ECLI:NL:RBMNE:2023:6687 - Rechtbank Midden-Nederland - 12 december 2023
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5650
[eiser] , gedetineerd in de penitentiaire inrichting te [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. R.H. Bouwman),
en
De Minister van Financiën, verweerder
(gemachtigde: M.A. Balbi en mr. A. Arslan).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van de minister om de private schulden van eiser, als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagenaffaire, over te nemen.
1.1. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 14 april 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 27 oktober 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de minister.
Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is aangemerkt als gedupeerde ouder van de toeslagenaffaire. Hij heeft aan Sociale Banken Nederland (SBN) een lijst van schulden verstrekt. Het gaat om drie opeisbare schulden bij de bank Crédit Agricole du Maroc voor een totaal bedrag van omgerekend € 99.000,-. De leningen zijn aangegaan met als onderpand een appartement en een stuk land in Marokko.
2.1. De minister heeft deze aanvraag afgewezen en aangegeven dat deze schulden niet voor overname in aanmerking komen omdat er sprake is van een hypothecaire lening. Uit de overgelegde leenovereenkomsten blijkt volgens de minister dat er sprake is van leningen waarop een hypotheekrecht is gevestigd. Doordat de leningen van eiser reeds zijn beëindigd en de hoofdsommen geheel opeisbaar zijn gesteld, is er geen sprake van achterstanden op deze leningen die voor overname in aanmerking komen.
2.2. Eiser betwist dat de openstaande schulden als hypothecaire leningen moeten worden aangemerkt. Eiser heeft met registergoederen in Marokko als onderpand de leningen afgesloten. Het gaat volgens eiser om leningen gebaseerd op bezit (krediethypotheek) die niet zijn bedoeld ter financiering van een onroerende zaak. Bovendien is de schuld volgens eiser niet afbetaald, maar door een vonnis opeisbaar geworden.
Beoordeling door de rechtbank
Is de rechtbank bevoegd?
3. De rechtbank stelt vast dat de penitentiaire inrichting (PI) [locatie] de huidige verblijfplaats is van eiser en dat dit van belang is voor de vraag welke rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het beroep.
Welk bestuursorgaan is bevoegd?
4. De rechtbank stelt vervolgens vast dat het bestuursorgaan in deze zaak de Minister van Financiën is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het primaire besluit en het bestreden besluit genomen in (onder)mandaat. Had de minister de schuld moeten overnemen?
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de private schulden van eiser zijn aan te merken als hypothecaire leningen die niet in aanmerking komen voor overname. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.1. Artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder a van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) bepaalt dat de resterende hoofdsom van een hypothecaire lening, ook als die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden, niet wordt overgenomen, tenzij het een restschuld betreft na verkoop van of verhaal op het verhypothekeerde goed. Uit de memorie van toelichting van de Wht volgt verder dat alleen opeisbare achterstallige betalingen voor overname in aanmerking komen.
5.2. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat hij een stuk grond en een appartement in onderpand heeft gegeven om een lening te kunnen afsluiten bij de bank Crédit Agricole du Maroc. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee hypothecaire leningen heeft afgesloten. De stelling van eiser dat er sprake is van een krediethypotheek en dat de lening niet is aangegaan ten behoeve van de aanschaf van een registergoed, maakt dat niet anders aangezien het er niet toe doet met welk doel eiser de lening is aangegaan. Verder stelt de minister terecht dat eiser niet heeft onderbouwd dat er sprake is van achterstallige betalingen die opeisbaar waren vóór 1 juni 2021. Nu er sprake is van een hypothecaire lening, heeft de minister terecht overwogen dat de schuld niet voor overname in aanmerking komt op grond van de Wht. De ter zitting overgelegde oproeping van eiser door de rechtbank in Tanger, gedateerd 23 oktober 2023, om persoonlijk te verschijnen voor de openbare veiling van zijn bezittingen, maakt de situatie niet anders. De oproeping, in samenhang met eisers stelling dat de bank elk moment tot verkoop van de verhypothekeerde goederen kan overgaan, kan hooguit als aanwijzing dienen dat nog geen sprake was van executie van de hypotheek zodat van een restschuld ook ten tijde van die oproeping geen sprake was – nog daargelaten dat het peilmoment voor de vraag of sprake is van zo’n restschuld 1 juni 2021 is. Ook verder heeft eiser gesteld noch onderbouwd dat van een restschuld sprake is.
5.3. Eisers stelling dat ‘Marokko het anders doet’ – de rechtbank begrijpt: dat het recht van hypotheek naar Marokkaans recht verschilt van het recht van hypotheek naar Nederlands recht – is niet onderbouwd, nog daargelaten dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat eisers aanvraag naar Nederlands recht dient te worden beoordeeld.Heeft de minister in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel?
6. Voor zover eiser stelt dat hij vertrouwen mocht ontlenen aan het handelen van SBN omdat SBN € 1,- heeft overgemaakt aan de bank in Marokko en hiermee het vertrouwen heeft gewekt om de volledige schuld af te betalen, kan deze stelling niet slagen. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij eiser gerechtvaardigde verwachtingen hebben opgewekt en waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden hoe de minister in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
7. De rechtbank overweegt dat het beroep van eiser op de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wht niet slaagt. De rechtbank overweegt dat de minister in de door eiser genoemde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen en de schuld van eiser over te nemen. Dat eiser er alles aan doet om zijn leven weer op te bouwen en de schuld af te betalen, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan toepassing van de regels onevenredig nadelig zou zijn voor eiser. Uit de eerder aangehaalde memorie van toelichting blijkt ook dat de Wht niet tot doel heeft om ouders volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. De rechtbank begrijpt dat de situatie van eiser er anders had uitgezien als hij geen slachtoffer was geweest van de kinderopvangtoeslagenaffaire. Tegelijkertijd betekent dit niet dat de omstandigheden van eiser zo bijzonder zijn dat er sprake is van onbillijkheid van overwegende aard op grond van de Wht.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Sari, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Respectievelijke hypotheekbedragen voor het appartement: 250.000 DH en 110.000 DH en voor de grond: 400.000 DH.
Artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Kamerstukken II, 2021-2022, 36 151, nr. 3, p. 45.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4057).