Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: ROE 23/756

(gemachtigde: mr. F.M.A. van der Loo),

en

**het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L.)**verweerder, (gemachtigde: mr. S.N.J. Kerkhoff).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [VOF] , gevestigd te [vestigingsplaats] , (hierna: de VOF ) een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een mantelzorgwoning op het perceel [perceel] te [plaats] .

Bij besluit van 14 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de tenaamstelling van de omgevingsvergunning, ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken ROE 21/3115 en 23/3663 plaatsgevonden op 11 februari 2025. Eiser is samen met zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

  1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 8 december 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

  2. Bij besluit van 27 juni 2022 heeft verweerder aan de VOF een omgevingsvergunning verleend ter legalisering van een gerealiseerde mantelzorgwoning die staat op gronden die in eigendom zijn van eiser. Eisers schoonouders wonen in die woning.

  3. Het onderhavige geschil gaat over de in het bestreden besluit gehandhaafde weigering van verweerder om de tenaamstelling van de omgevingsvergunning te wijzigen in die van eiser.

De standpunten van partijen

  1. Eiser betoogt primair dat de tenaamstelling van de omgevingsvergunning onjuist was omdat voor verweerder uit de aanvraag en de bij verweerder bekende omstandigheden van het geval, duidelijk moest zijn dat de omgevingsvergunning namens hem was aangevraagd ter legalisering van de mantelzorgwoning. Subsidiair betoogt eiser dat verweerder de tenaamstelling op zijn verzoek dient te wijzigen omdat hij belanghebbende is bij de omgevingsvergunning en niet de aanvrager, de VOF . Laatstgenoemde is alleen als zijn adviseur opgetreden en heeft de aanvraag en afhandeling in zijn opdracht voor hem verzorgd. Dat was bij verweerder bekend, althans mocht als bekend worden verondersteld, aldus eiser.

  2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de aanvraag, zoals digitaal ingediend, niet blijkt dat die namens eiser is gedaan en dat de omgevingsvergunning daarom terecht op naam van de VOF is gesteld. Verder wijst verweerder erop dat wijziging tenaamstelling in dit geval slechts een administratieve handeling is maar dat daarvoor ingevolge artikel 2.25 van de Wabo een melding van de VOF is vereist. Volgens verweerder is de vergunninghouder exclusief bevoegd om te verzoeken de vergunning op naam van eiser over te schrijven. Als een zodanig verzoek wordt gedaan, kan verweerder daarvoor zorgen, aldus verweerder in het bestreden besluit.

  3. Op 28 januari 2025 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank bericht dat verweerder per e-mail van 30 januari 2024 aan eiser heeft bericht dat de omgevingsvergunning voor de mantelzorgwoning op zijn naam is gesteld naar aanleiding van een melding ex artikel 2.25, tweede lid, van de Wabo die de VOF op 21 december 2023 heeft gedaan.

Procesbelang

  1. Voordat de rechtbank aan de inhoud van het geschil tussen partijen kan toekomen, moet zij ambtshalve beoordelen of eiser bij zijn beroep een procesbelang heeft. Het procesbelang is het belang dat de eiser heeft bij de uitkomst van de procedure, wat hij concreet met zijn beroep wil bereiken. Het betreft niet de vraag of hij gelijk heeft, het gaat erom of hij een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als hij dat zou hebben. Reëel belang vereist dat er nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit. Daarbij gaat het erom of het doel dat eiser voor ogen staat met het rechtsmiddel, kan worden bereikt en voor hem van feitelijke betekenis is. Volgens vaste jurisprudentie kan procesbelang bestaan indien de betrokkene stelt schade te hebben geleden door de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden. De vraag of er procesbelang bestaat, wordt beantwoord op het moment van het beoordelen van het beroep[1].

  2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen procesbelang (meer). Eiser kan met het beroep namelijk niet (meer) bereiken dan wat hij intussen heeft bereikt, namelijk dat de omgevingsvergunning op zijn naam wordt gesteld. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk zal verklaren en dat niet wordt toegekomen aan de inhoud van deze zaak.

Proceskostenveroordeling in bezwaar en beroep

  1. De rechtbank kent geen proceskostenveroordeling in beroep toe. Het beroep van eiser is niet-ontvankelijk en dat is niet het gevolg van het herroepen van het bestreden besluit of ander tegemoetkomen door verweerder. Dat betekent dat er voor de rechtbank geen aanleiding is om verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser of vergoeding van het griffierecht te veroordelen.

9.1. Over de door eiser gevraagde vergoeding voor de proceskosten die in de bezwaarfase zijn gemaakt, overweegt de rechtbank dat de Afdeling in de uitspraak van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2323, heeft overwogen dat voortaan uitgangspunt is dat het enkele niet vergoeden van bezwaarkosten niet langer een zelfstandig procesbelang oplevert[2]. Wel geldt hierop de volgende uitzondering. Mede in verband met het ontbreken van een bepaling als artikel 8:75a van de Awb voor de bezwaarfase, moet nog steeds procesbelang aanwezig worden geacht als het betrokken bestuursorgaan zijn besluit in bezwaar heeft herroepen zonder daarbij een vergoeding van bezwaarkosten toe te kennen terwijl daar wel om was gevraagd, of als de hoogte van een toegekende vergoeding van bezwaarkosten in geschil is. De rechterlijke beoordeling blijft dan in beginsel beperkt tot de gegeven beslissing over de bezwaarkosten als zodanig. Beide genoemde situaties zijn in dit geval niet aan de orde.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

  1. Eiser heeft schriftelijk en mondeling ter zitting verzocht om schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mag in dat geval maximaal 2 jaar duren. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.

  2. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 5 augustus 2022 tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer 2 jaar en bijna 11 maanden verstreken. Nu er sprake is van een langere termijn dan de hiervoor bedoelde 2 jaar, dient per instantie te worden bezien of er sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder ongeveer 7 maanden geduurd (bestreden besluit verzonden op 23 februari 2023). De behandeling van het beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 31 maart 2023 2 jaar en 3 maanden geduurd, waarop de periode van minnelijk overleg van 3 maanden in mindering dient te worden gebracht. Dat is immers een periode waarop de behandeling heeft stilgelegen op verzoek van partijen. De overschrijding van de redelijke termijn in de fase bij verweerder bedraagt afgerond 1 maand (7 maanden totale duur, minus de redelijke duur van 6 maanden) en bij de bestuursrechter afgerond 6 maanden (27 maanden totale duur, minus 3 maanden minnelijk overleg tussen partijen, minus de redelijke behandelingsduur van 18 maanden). Niet gebleken is dat die langere behandelingsduur bij verweerder en de rechtbank gerechtvaardigd was.

11.1. Uitgangspunt in de jurisprudentie is dat er een schadevergoeding is aangewezen van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. In totaal is de termijn met 7 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van afgerond € 1.000,-. Daarvan wordt 1/7 toegerekend aan verweerder (€ 142,86) en 6/7 (€ 857,-) aan de 14rechtbank.

11.2. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn deels aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van dat deel van de schadevergoeding worden veroordeeld.

11.3. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt eiser in aanmerking voor een vergoeding van zij proceskosten voor het indienen van het verzoek. Hiervoor kent de rechtbank eiser 1 punt voor verleende rechtsbijstand toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 0,50. De vergoeding bedraagt dus € 453,50, waarvan 1/7 wordt toegerekend aan verweerder (€ 64,78) en 6/7 aan de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (€ 388,71).

Beslissing

De rechtbank:

een bedrag van € 142,86;

Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier*.*

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 01 juli 2025.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op: 01 juli 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3733.

In navolging van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 2 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636.


Voetnoten

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3733.

In navolging van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 2 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636.