ECLI:NL:RBLIM:2024:1987 - Rechtbank Limburg - 11 april 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 23/1287 en ROE 23/2216
Vreba Holding I B.V., uit Vredepeel, opposante
tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 oktober 2023 in het geding tussen
opposante
en
(gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ).
Procesverloop
Opposante heeft op 12 juni 2023 beroep ingesteld omdat het college van gedeputeerde staten volgens haar weigert te beslissen op zijn aanvragen van 7 maart 2022 om een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van twee foliebassins en twee sleufsilo’s. Opposante heeft daarbij beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit van gedeputeerde staten op de aanvragen van 7 maart 2022, bekend onder zaaknummer ROE 23/1287, en heeft tevens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen, bekend onder zaaknummer ROE 23/2216.
Bij uitspraak van 6 oktober 2023 heeft de rechtbank de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 27 maart 2024 op zitting behandeld. Namens opposante is verschenen [naam] , bijgestaan door de gemachtigde van opposante. Verder zijn de gemachtigden van verweerder verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de beroepszaken uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat niet het college van gedeputeerde staten, maar het college van burgemeester en wethouders van Venray het bevoegd gezag is om te beslissen op de ingediende aanvragen voor omgevingsvergunning.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de uitspraak van
6 oktober 2023 terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposante voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat het college van gedeputeerde staten wel het bevoegd gezag is om te beslissen op de ingediende aanvragen om een omgevingsvergunning omdat de aanvragen bij gedeputeerde staten zijn ingediend en sprake is van een inrichting waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn. Opposante wijst daarbij op artikel 2.4, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en op de omstandigheid dat gedeputeerde staten heeft erkend het bevoegd gezag te zijn ter zake van de aanvraag voor de lactoferrine- en ontromingsinstallatie voor de inrichting die is ingediend op 29 juni 2021. Gedeputeerde staten heeft deze aanvraag immers in behandeling genomen en heeft in het kader van de inrichting tevens een besluit genomen omtrent de MER-beoordeling. Dit maakt volgens opposante dat niet het college van burgemeester en wethouders van Venray, maar gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn om op de aanvragen om omgevingsvergunning te beslissen. Gedeputeerde staten heeft de aanvragen van 7 maart 2022 daarom volgens opposante ten onrechte doorgezonden aan het college van burgemeester en wethouders van Venray.
Beoordeling
3. De vraag die voorligt is of buiten redelijke twijfel is dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn. Daarvoor is in deze zaak van belang of het college van gedeputeerde staten inderdaad, zoals de rechtbank in haar uitspraak van 6 oktober 2023 heeft aangenomen, niet bevoegd was te beslissen op de door opposante ingediende aanvragen om omgevingsvergunning van 7 maart 2022.
4. De rechtbank concludeert dat het college van gedeputeerde staten inderdaad niet bevoegd was te beslissen op de door opposante ingediende aanvragen en ziet daarom geen aanleiding het verzet tegen de uitspraak van 6 oktober 2023 gegrond te verklaren. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5. De hoofdregel op grond van artikel 2.4, eerste lid van de Wabo is dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak wordt of zal worden uitgevoerd beslissen op een aanvraag om omgevingsvergunning.
6. Slechts in specifieke situaties moet volgens de wetgever van die hoofdregel worden afgeweken. Zo treden gedeputeerde staten op grond van artikel 2.4, tweede lid van de Wabo in de plaats van het college van burgemeester en wethouders als de aanvraag betrekking heeft op een project dat behoort tot een bij maatregel van bestuur aangewezen geval.
6.1. Een aanvulling op de uitzondering op de hoofdregel uit artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo, staat in lid 5 van artikel 2.4 van de Wabo. Op grond van artikel 2.4, vijfde lid van de Wabo beslist, in afwijking van het tweede lid van artikel 2.4. van de Wabo, het bevoegd gezag met betrekking tot een geldende omgevingsvergunning op elke aanvraag die betrekking heeft op een project dat zal worden of wordt uitgevoerd op de plaats ten aanzien waarvan die vergunning is verleend. Met andere woorden: op het moment dat gedeputeerde staten bevoegd gezag is op grond van een of meer van de specifiek in bijlage 1 van het Bor genoemde categorieën en op die basis een omgevingsvergunning is verleend, dan blijft volgens lid 5 gedeputeerde staten bevoegd gezag voor iedere daaropvolgende aanvraag die ziet op een project dat wordt of zal worden uitgevoerd op de plaats die onderwerp is van de reeds door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning. Dat geldt dan dus ook voor volgende aanvragen waarvoor eigenlijk (op zichzelf bezien conform de hoofdregel uit artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo) het college van burgemeester en wethouders bevoegd is. Verder overweegt de rechtbank dat lid 5 met de zinsnede *‘De eerste volzin geldt niet voor burgemeester en wethouders in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid’*tot uitdrukking brengt dat de omgekeerde situatie (burgemeester en wethouders blijven bevoegd ook als het gaat om volgende aanvragen die vallen onder de specifieke categorieën uit bijlage 1 van het Bor waarvoor gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn) niet opgaat.
6.2. De rechtbank overweegt dat van een situatie als bedoeld in lid 5 geen sprake is en burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn op grond van de hoofdregel uit lid 1 van artikel 2.4 van de Wabo. Niet alleen omdat gedeputeerde staten voor de aanvragen in kwestie geen bevoegd gezag zijn op grond van artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo, maar ook omdat geen sprake is van een door gedeputeerde staten verleende geldende omgevingsvergunning voor de onderneming van opposante. Ter zitting is immers gebleken dat enkel sprake is van een door gedeputeerde staten ter inzage gelegde ontwerpvergunning voor de installatie en dat de enige geldende omgevingsvergunning in dit geval een door het college van burgemeester en wethouders verleende omgevingsvergunning voor de inrichting betreft. Het enkele feit dat gedeputeerde staten intussen een besluit heeft genomen omtrent de MER-beoordeling en heeft erkend het bevoegde gezag te zijn om op aanvragen om omgevingsvergunning voor de installatie te beslissen, doet aan het voorgaande niet af.
Conclusie
6. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak in stand blijft.
6.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 12 april 2024
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen in de bodemzaak op: 12 april 2024
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Met opposante wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
Projecten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor).