Terug naar bibliotheek
Rechtbank Gelderland

ECLI:NL:RBGEL:2025:8081 - Rechtbank Gelderland - 29 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBGEL:2025:808129 september 2025

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 23/4817

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. J. Nijssen),

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV (gemachtigde: mr. M.W.G. Bombeeck).

  1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van het recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de intrekking en terugvordering van het recht op ziekengeld.

Procesverloop

  1. Er zijn diverse besluiten genomen over twee perioden. Het gaat om de volgende besluiten.

de periode van 2 oktober 2020 tot en met 29 juni 2021.

 Met het besluit van 22 september 2022 (primair besluit I) besluit het UWV tot de intrekking van het ziekengeld over de periode van 2 oktober 2020 tot en met

29 juni 2021.

 Met het besluit van 23 september 2022 (primair besluit II) besluit het UWV tot de terugvordering van het ziekengeld over deze periode. Het gaat om een bedrag van

€ 17.172,33 bruto.

 Met het besluit van 30 november 2022 (primair besluit III) besluit het UWV dat het teruggevorderde bedrag van € 17.172,33 bruto binnen zes weken moet worden terugbetaald.

over de periode van 9 februari 2022 tot en met 18 september 2022

 Met het besluit van 22 september 2022 (primair besluit IV) besluit het UWV tot de intrekking van het ziekengeld over de periode van 9 februari 2022 tot en met

18 september 2022.

 Met het besluit van 23 september 2022 (primair besluit V) besluit het UWV tot de terugvordering van het ziekengeld over de hiervoor genoemde periode. Het gaat om een bedrag van € 14.561,02 bruto.

Met het bestreden besluit van 19 juni 2023 op het bezwaar van eiser is het UWV bij die besluiten gebleven.

2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

2.2. De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de dochter van eiser en de gemachtigde van eiser (via beeldverbinding) en de gemachtigde van het UWV. Eiser was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

De feiten 3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser treedt per 1 april 2020 in dienst bij eenmanszaak [naam bedrijf] voor de duur van een halfjaar (tot en met 30 september 2020). [naam bedrijf] is het bedrijf van de dochter van eiser (hierna: de werkgever). In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat eiser de functie verricht van manager op basis van 24 uur per week. In bijlage 1 bij de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat zijn werkzaamheden bestaan uit administratieve werkzaamheden, het kopen van benodigdheden, het maken/opzetten van een website en visitekaartjes, het onderhouden van contacten met organisaties, klanten werven, het uitzetten van mailtjes, het schrijven van rapportages en netwerkuitbreiding.

3.1. Per 4 september 2020 meldt eiser zich ziek. Vanaf 2 oktober 2020 ontvangt hij ziekengeld van het UWV. Met het besluit van het UWV van 23 juni 2021 wordt eiser per 30 juni 2021 hersteld verklaard. Met het besluit van 30 augustus 2021 op het bezwaar van eiser is het UWV bij dit besluit gebleven. Eiser heeft hiertegen geen beroep ingesteld.

3.2. Per 1 juli 2021 meldt eiser zich opnieuw ziek. Met het besluit van 9 november 2021 besluit het UWV dat eiser geen recht heeft op ziekengeld, omdat hij per de datum van zijn ziekmelding geschikt is voor zijn eigen werk.

3.3. Per 8 november 2021 treedt eiser opnieuw in dienst bij [naam bedrijf]. Deze keer voor de duur van drie maanden (tot en met 7 februari 2022). De arbeidsovereenkomst bevat dezelfde inhoud als de eerdere arbeidsovereenkomst.

3.4. Per 20 januari 2022 meldt eiser zich opnieuw ziek. Met het besluit van het UWV van 3 juni 2022 wordt aan hem per 9 februari 2022 ziekengeld toegekend.

De besluitvorming

  1. Naar aanleiding van een interne fraudemelding over eiser van 11 maart 2022 wordt een onderzoek gestart door de afdeling Handhaving van het UWV. Er wordt een onderzoeksrapport opgesteld van 16 juni 2022 en een aanvullend onderzoeksrapport van 13 september 2022. In deze rapporten is op basis van de onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat eiser niet werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij [naam bedrijf], maar dat sprake was van een gefingeerd dienstverband. Vervolgens heeft het UWV het bestreden besluit genomen.

Heeft het UWV aannemelijk gemaakt dat sprake was van een gefingeerd dienstverband?

  1. Eiser voert aan dat het bestreden besluit berust op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag. De primaire besluiten zijn volledig gebaseerd op een onderzoeksrapport uit juni 2022. Het onderzoek heeft geen enkele concrete omstandigheid opgeleverd dat sprake is van dubieuze zaken. De concrete en verifieerbare gegevens die het onderzoek heeft opgeleverd hebben juist de situatie bevestigd die door eiser is opgegeven. Eiser heeft loon ontvangen, ook tijdens ziekte. Hij heeft ook arbeid verricht en er is sprake geweest van een gezagsverhouding, zoals die in elke arbeidsverhouding bestaat. Daarmee bieden de onderzoeksbevindingen volstrekt onvoldoende concrete en objectieve feiten en omstandigheden om het recht op ziekengeld met terugwerkende kracht te kunnen intrekken. Daarnaast voert eiser aan dat de primaire besluiten voor eiser belastende besluiten zijn. De bewijslast rust daarom op het UWV. Het is aan het UWV om de nodige kennis te verzamelen over de relevante feiten en omstandigheden waardoor kan worden aangenomen dat er sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Het UWV heeft met het bestreden besluit de bewijslast ten onrechte omgedraaid, door eiser tegen te werpen dat hij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop invulling werd gegeven aan het dienstverband.

  2. In artikel 3, eerste lid, van de ZW is opgenomen dat een werknemer een natuurlijke persoon is die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.

6.1. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon.[1] Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst, moet de vraag worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien.[2] Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Dat er sprake is van een familieverhouding tussen werkgever en werknemer is, volgens vaste rechtspraak van de CRvB, één van de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke rechtsverhouding.[3]

6.2. Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren.[4] Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het UWV feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiser en [naam bedrijf]. Indien op grond van de door het UWV gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van 1 april 2020 tot en met 30 september 2020, en van 8 november 2021 tot en met 7 februari 2022 geen dienstbetrekking in de zin van de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.

6.2.1. Gelet hierop ligt de bewijslast bij het UWV, maar is het niet zo dat het UWV moet aantonen dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Het aannemelijk maken volstaat.

6.3. Het UWV heeft de conclusie, dat tussen eiser en de werkgever sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband, gebaseerd op de onderzoeksrapporten van 16 juni 2022 en 13 september 2022. Hieruit volgt dat de toezichthouder/themaonderzoeker verschillende systemen heeft geraadpleegd en aanvullende informatie heeft opgevraagd. Ook zijn gesprekken gevoegd met zowel eiser, de werkgever en de boekhouder die de salarisadministratie van [naam bedrijf] verzorgde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV voldoende feiten aangedragen op basis waarvan aannemelijk is gemaakt dat tussen eiser en [naam bedrijf] sprake was van een gefingeerd dienstverband. De rechtbank licht dit als volgt toe.

6.4. Uit de onderzoeksbevindingen volgt dat eiser en de werkgever verschillende verklaringen hebben afgelegd over de werkzaamheden die eiser feitelijk uitvoerde. De rechtbank volgt de conclusie van het UWV dat op basis van die verklaringen niet aannemelijk is geworden dat eiser de werkzaamheden heeft verricht die zijn opgenomen in bijlage I van de arbeidsovereenkomsten. Eiser heeft tijdens het gesprek met de toezichthouder/themaonderzoek op 23 mei 2022 aangegeven dat hij de website niet heeft kunnen maken. Hij heeft ook geen contact gehad met organisaties of klanten. Hij heeft geen rapportages geschreven en heeft niet kunnen werken aan netwerkuitbreiding. Op 20 april 2022 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de toezichthouder/themaonderzoeker en de werkgever. Tijdens dit gesprek heeft de werkgever ook aangegeven dat er nog geen website was gemaakt.

6.5. Het UWV stelt ook terecht dat eiser geen opleiding of ervaring heeft die aansluit bij de functie van manager. Daarnaast staat het salaris van eiser niet in verhouding tot de werkzaamheden waarvoor hij is aangenomen. Daarbij speelt een rol dat de werkgever, nadat eiser uit dienst was, haar zusje heeft aangenomen voor dezelfde werkzaamheden voor zestien uur per week. Zij ontving hiervoor € 400 tot € 500 per maand terwijl eiser een salaris had van € 2584,32 per maand voor 24 uur per week. De verklaring van de werkgever, dat zij een veel lager salaris voor haar zusje redelijk vond gezien de leeftijd van dit zusje, is onvoldoende om dit grote verschil in salaris te verklaren. Daarnaast volgt uit de bankafschriften dat eiser 100% van zijn salaris doorbetaald heeft gekregen tijdens ziekte, terwijl in de arbeidsovereenkomsten was opgenomen dat eiser recht had op doorbetaling van 70% van zijn loon. Eiser en de werkgever hebben hierover beiden verklaard dat zij hiervan niet op de hoogte waren. Deze verklaring is evenwel niet overtuigend omdat het een en ander was neergelegd in de arbeidsovereenkomst.

6.6. Daarnaast is op basis van de onderzoeksbevindingen aannemelijk dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen eiser en de werkgever. Uit hun verklaringen volgt dat de werkafspraken slechts mondeling werden besproken. Ook waren er geen werkroosters. De werkgever heeft niks vastgelegd over de kwaliteit, zorgvuldigheid en productiviteit van eiser, ondanks dat dit was opgenomen in de arbeidsovereenkomsten. De werkgever heeft tijdens het gesprek met de toezichthouder/werkgever op 20 april 2022 hierover verklaard dat zij dit niet nodig vond, omdat het ging om haar vader. Met name dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank een duidelijke aanwijzing dat de familieverhouding overheerste in de (werk)relatie en dat er geen sprake was van een gezagsverhouding.

  1. Alle bovengenoemde, en in de rapportage beschreven, feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun voor het standpunt van het UWV dat het niet aannemelijk is dat er sprake is geweest van een privaatrechtelijk dienstverband in de zin van artikel 3, eerste lid van de ZW tussen eiser en [naam bedrijf].

Eiser heeft niet met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het UWV onjuist is. Hij is wel in de gelegenheid gesteld om dit tegenbewijs te leveren. Zo is er is in de bezwaarprocedure nog gevraagd naar een fysieke agenda omdat hij had aangegeven dat hij die had. Hij heeft deze niet aangeleverd omdat hij die niet meer had. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser – al dan niet met hulp van de werkgever – kunnen proberen om op andere wijze tegenbewijs te leveren. Het tijdsverloop tussen het onderzoek en de periodes waar het om gaat zijn niet zo groot dat dit niet mogelijk is. In dit verband wordt opgemerkt het eerste onderzoek is uitgevoerd tijdens de tweede periode waar het om gaat. Het bestreden besluit berust daarmee op een juiste feitelijke en juridische grondslag. De beroepsgrond slaagt niet.

Zijn er dringende redenen om van de intrekking en terugvordering af te zien?

  1. Eiser voert aan dat hij ten onrechte tegen een (veel te) strenge meetlat wordt gelegd. Er is geen rekening gehouden met het feit dat het onderzoek (in bezwaar) pas jaren nadat de arbeid is verricht, werd uitgevoerd. Dit terwijl het in vergelijkbare arbeidsverhoudingen niet of evenmin gebruikelijk is dat alles wordt vastgelegd. Daarnaast gaat het UWV voorbij aan het feit dat eiser arbeidsongeschikt is, en dat zijn houding en opstelling in het onderzoek (voor zover hem daarvan door het UWV een verwijt wordt gemaakt) grotendeels bij het ziektebeeld hoort.

  2. In artikel 30a, tweede lid, en artikel 33, zesde lid, van de ZW is opgenomen dat het UWV kan besluiten om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

9.1. Bij de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de CRvB zijn uitleg van de dringende reden verruimd. [5] De CRvB ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het UWV, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de intrekking en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.

9.2. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit – dat dateert van vóór de uitspraak van 18 april 2024 van de CRvB – niets is vermeld over (eventuele) dringende redenen om van de intrekking en terugvordering af te zien. Het bestreden besluit is in zoverre gebrekkig gemotiveerd. In het verweerschrift en ter zitting heeft het UWV deze motivering alsnog gegeven. Tijdens de zitting heeft het UWV erop gewezen dat de aanwezigheid van een gefingeerd dienstverband betekent dat de oorzaak van de terugvordering geheel of grotendeels aan eiser verweten kan worden. Bovendien is het UWV na een interne melding (op 11 maart 2022) voldoende voortvarend aan de slag gegaan met het uitvoeren van onderzoek en vervolgens het intrekken en terugvorderen van het recht op ziekengeld. Daar komt bij dat eiser in de bezwaarprocedure heeft verzocht om opschorting van de invordering. Hier is het UWV ook mee akkoord gegaan. Vervolgens heeft een inkomens- en vermogensonderzoek door het UWV plaatsgevonden. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek is een betalingsregeling getroffen. Tijdens de zitting heeft het UWV hierover nog aangegeven dat eiser op elk moment een nieuw onderzoek kan laten uitvoeren naar zijn financiële situatie indien zijn situatie is veranderd. Op basis daarvan kan de betalingsregeling eventueel worden aangepast. Het UWV stelt zich daarom op het standpunt dat er geen sprake is van dringende redenen als hiervoor genoemd. Het is ook niet gebleken dat de financiële gevolgen van het terugvorderingsbesluit ontoelaatbaar en onevenredig zijn voor eiser. De rechtbank is van oordeel dat het UWV hiermee voldoende (aanvullend) heeft gemotiveerd en toegelicht dat er geen dringende redenen zijn om van de intrekking en terugvordering af te zien.

  1. Voorgaande betekent dat het bestreden besluit een gebrek bevat. Dit gebrek zal de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren omdat in de beroepsfase de bedoelde toereikende motivering alsnog is gegeven. Aannemelijk is dat eiser door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou het UWV een besluit met gelijke uitkomst hebben genomen.

  2. Eiser heeft verzocht om veroordeling van het UWV in de door hem geleden schade.

11.1. De rechtbank wijst dit verzoek af. Er is geen sprake van een onrechtmatig besluit. Alleen al om deze reden is er geen grond om een schadevergoeding toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.

12.1. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding het UWV te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. De kosten stelt de rechtbank vast op € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. De rechtbank ziet ook aanleiding te bepalen dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-;

  • bepaalt dat het UWV het griffierecht van eiser van € 51,- aan eiser vergoedt;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Kouwen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Zie bijvoorbeeld CRvB 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4108.

Zie de arresten van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746.

Zie bijvoorbeeld CRvB 14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3634.

Zie bijvoorbeeld CRvB 20 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2168.

CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld CRvB 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4108.

Zie de arresten van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746.

Zie bijvoorbeeld CRvB 14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3634.

Zie bijvoorbeeld CRvB 20 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2168.

CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.