ECLI:NL:RBGEL:2024:6797 - Rechtbank Gelderland - 7 oktober 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/5984
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiseres] , uit [plaats 1] , eiseres
(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland, het college
(gemachtigde: mr. dr. M. Verhulst).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de beslissing op bezwaar van 8 november 2022 waarbij het besluit tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag van eiseres voor een omgevingsvergunning, in stand is gelaten.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 12 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.
Totstandkoming van het besluit
1. Op 27 juli 2017 heeft er op het perceel/bedrijf van eiseres aan [locatie] in [plaats 2] een stalbrand gewoed. Eiseres wil de afgebrande stallen herbouwen. Eiseres heeft daarom op 18 juli 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteiten ‘het bouwen van een bouwwerk’
1.1. Op 24 september 2019 heeft het college eiseres de gelegenheid geboden de aanvraag binnen vier weken na de verzenddatum van deze brief aan te vullen.
1.2. Eiseres heeft op 12 januari 2022 de aanvraag van 18 juli 2019 gewijzigd.
1.3. Bij besluit van 8 februari 2022 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gelaten omdat eiseres niet alle gevraagde gegevens heeft ingediend.
1.4. Op 24 juni 2022 heeft het college, naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommissie, eiseres in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken de aanvraag aan te vullen.
1.5. Op 14 en 25 juli 2022 heeft eiseres aanvullende stukken ingediend bij het college.
1.6. Op 3 augustus 2022 heeft het college eiseres in kennis gesteld dat eiseres de aanvraag niet afdoende heeft aangevuld omdat eiseres niet alle gevraagde gegevens zoals verzocht bij de brief van 24 juni 2022 heeft overgelegd.
1.7. In de beslissing op bezwaar van 8 november 2022 heeft het college het besluit van 8 februari 2022 in stand gelaten.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen de beslissing op bezwaar aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. Het geschil dat aan de rechtbank is voorgelegd beperkt zich tot de vraag of de aanvraag al dan niet terecht buiten behandeling is gesteld. Omdat het beroep zich hiertoe beperkt, komt de rechtbank aan het achterliggende geschil, namelijk de vraag of het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen, niet toe.
Heeft het college kunnen besluiten dat een grondwateronderzoek was vereist om de aanvraag te beoordelen?
4. Eiseres voert aan dat het college niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten, omdat een grondwateronderzoek niet nodig is voor de beoordeling van de aanvraag. Zo stelt eiseres dat de putvloer in het geheel nog aanwezig is en daarbij ook de (kleine) mestput zich nog bevindt op exact dezelfde plaats als eerder vergund. Daarnaast betoogt eiseres dat ondanks de sloop van de stallen, de putvloer en de mestput niet zijn komen opdrijven. Hieruit kan volgens eiseres worden afgeleid dat een grondwateronderzoek niet noodzakelijk is om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen. Volgens eiseres heeft het college dan ook ten onrechte om een grondwateronderzoek gevraagd.
4.1. Het college voert hierover aan dat het grondwateronderzoek wel is vereist om de aanvraag te kunnen beoordelen. Het grondwateronderzoek is namelijk nodig voor een juiste beoordeling van de constructieve veiligheid van het bouwplan. Uit de resultaten van het grondwateronderzoek kan de draagkracht worden bepaald van de ondergrond en kunnen andere krachten in kaart worden gebracht die mogelijk op de constructie kunnen inwerken.
4.2. In artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het college kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, wanneer de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. In de Regeling omgevingsrecht (de Mor) zijn indieningsvereisten opgenomen die gelden voor het indienen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning.
Artikel 2.7, eerste en tweede lid, van de Mor luiden:
1. In de vergunning voor een bouwactiviteit wordt, indien de aanvrager een verzoek tot latere aanlevering heeft ingediend, bepaald dat de volgende gegevens en bescheiden uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd:
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de gegevens en bescheiden betrekking hebben op tekeningen of berekeningen waaruit het constructieprincipe blijkt voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, voor de bestaande situatie. Dit betreft:
4.3. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat het aan het bevoegde bestuursorgaan is om te beoordelen of het over voldoende gegevens en bescheiden beschikt om een besluit op een aanvraag te nemen.
4.4. De rechtbank stelt vast dat eiseres bij de indiening van de gewijzigde aanvraag heeft verzocht om in overeenstemming met artikel 2.7 van de Mor de gedetailleerde tekeningen en berekeningen t.a.v. de constructie in een later stadium in te dienen.
De rechtbank stelt ook vast dat eiseres bij de indiening van de gewijzigde aanvraag als bijlage 3 het document: ‘Uitgangspunten document constructie´(uitgangspuntendocument) heeft gevoegd. Op pagina 9 van het uitgangspuntendocument is het volgende opgenomen: ‘2.5.5.5 Grondwater Grondwater, mits van toepassing. Ten tijde van het schrijven is er geen grondrapport / funderingsadvies. Zodoende kan de gehele putconstructie nog niet bepaald worden.´
Op pagina 61 van het uitgangspuntendocument is het volgende opgenomen: ‘ 11 Fundering / mestkelder 600mm-P Op het moment van schrijven is er geen funderingsadvies voorhanden. De berekening van de fundering / mestkelder dient t.z.t. bekeken te worden zodra een funderingsadvies voorhanden is.´
In bijlage 1 bij haar brief van 24 juni 2022 heeft het college, waarin eiseres in de gelegenheid is gesteld om de aanvraag aan te vullen, onder meer om het volgende verzocht: ’10. Funderingsadvies incl. grondrapport en draagkracht van de grond aantonen. Grondwateronderzoek in relatie tot de mestput en puttenplan/fundering (ontbreken).’
4.5. De rechtbank is van oordeel dat het college heeft kunnen besluiten dat een grondwateronderzoek was vereist voor de beoordeling van de aanvraag. Op grond van artikel 2.7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Mor moet minimaal een globaal grondonderzoek, waaruit de draagkracht van de ondergrond blijkt, worden aangeleverd bij het indienen van aanvraag. Het college heeft vervolgens toegelicht dat het zonder grondwateronderzoek niet de draagkracht van de ondergrond kan beoordelen, omdat de grondwaterstand gevolgen heeft voor de draagkracht van de grond. De rechtbank merkt op dat het allereerst aan het college is om te beoordelen of voldoende gegevens en bescheiden zijn overgelegd bij de aanvraag, en bovendien wordt de stelling van het college bevestigd door de opsteller van het uitgangspuntendocument. In dit document is immers opgenomen dat de putconstructie niet kan worden bepaald zonder grondrapport. Los van dat uit de aanvraag niet is op te maken is dat dat het een bestaande mestput betreft die tot op heden nog niet op is komen drijven, is de enkele stelling dat het een bestaande mestput betreft, onvoldoende om te weerleggen dat het college niet kon besluiten dat een grondwateronderzoek was vereist om de aanvraag te beoordelen. De rechtbank merkt hierbij op dat uit de (gewijzigde) aanvraag van 11 januari 2022 niet is op te maken dat sprake was van een bestaande mestput. Zowel in de inleiding van de aanvraag, als op de tekeningen van de verschillende mestputten is hiervan geen mededeling van gedaan door eiseres. Tot slot merkt de rechtbank op dat gelet op het bepaalde in de aanhef van artikel 2.7, tweede lid, van de Mor, deze bepaling ook ziet op de bestaande situatie. Reeds hierom treft de stelling van eiseres geen doel. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiseres alsnog een grondwateronderzoek aangeleverd? 5. Eiseres voert aan dat het college ten onrechte heeft besloten dat de aanvraag, na de laatste aanvulling van 22 juli 2022, onvolledig is. Eiseres betoogt dat met het ingebrachte rapport wel is voldaan aan het aanvullingsverzoek van 24 juni 2022. Op 22 juli 2022 is namelijk een grondwateronderzoek overgelegd en daarmee heeft eiseres de aanvraag voldoende aangevuld.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uitdrukkelijk is gevraagd om een grondwateronderzoek en dat dit onderzoek niet is aangeleverd door eiseres. De informatie over het grondwater dat wel voorhanden is, is volgens het college onvoldoende voor de beoordeling van de constructie uitwerking van de mestput, zodat niet is voldaan aan het aanvullingsverzoek van 24 juni 2022. Het eenmalig peilen van de actuele grondwaterstand op een willekeurige plek van de bouwlocatie is namelijk geen grondwateronderzoek met betrekking tot de mestput of het puttenplan/fundering.
5.2. De rechtbank stelt vast dat het college in bijlage 1 bij de brief van 24 juni 2022 eiseres in de gelegenheid heeft gesteld om de aanvraag binnen 3 weken aan te vullen. Hierin is onder meer om het volgende verzocht: ‘10. Funderingsadvies incl. grondrapport en draagkracht van de grond aantonen. Grondwateronderzoek in relatie tot de mestput en puttenplan/fundering (ontbreken).’
5.3. Op 22 juli 2022 heeft eiseres een ontwerpadvies fundering, dat is opgesteld door het ingenieursbureau ‘ [naam bureau] ’ (funderingsadvies) verstuurd naar het college. In paragraaf 4.3 van dit funderingsadvies is het volgende opgenomen over het grondwater: ‘4.3 Grondwater Tijdens het grondonderzoek is in de sondeer- en boorgaten naar de actuele grondwaterstand gepeild. Deze werd aangetroffen op een diepte van ca. 0,6 m- maaiveld. Dit komt overeen met ca. NAP +2,6 m. Het betreft hierbij slechts een eenmalige meting, waardoor deze waarneming slechts als indicatie kan gelden. Daarnaast kan als gevolg van spanningswater, lagenopbouw en lokale omstandigheden een afwijkende waarde worden aangetroffen. Ter referentie is tevens het waterpeil van een nabijgelegen sloot ingemeten. Deze werd aangetroffen op een niveau van NAP + 2,74 m. Wij wijzen erop dat de grondwaterstand van seizoen tot seizoen kan verschillen en in nattere jaargetijden mogelijk hoger wordt aangetroffen dan thans het geval is. Exacte grondwaterstanden kunnen alleen middels peilbuismetingen worden verkregen.’
5.4. De rechtbank oordeelt dat het college heeft kunnen besluiten dat eiseres geen grondwateronderzoek in relatie tot de mestput en putten/fundering heeft ingediend. Zoals onder 4.3 overwogen is het aan het college om te beoordelen of voldoende gegevens en bescheiden zijn overgelegd om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Eiseres heeft met het funderingsadvies niet een grondwateronderzoek overgelegd in relatie tot de mestput en puttenplan/fundering. Daargelaten of het eenmalig peilen van de grondwaterstand op het perceel van eiseres moet worden gekwalificeerd als een grondwateronderzoek, is dit in ieder geval geen grondwateronderzoek in relatie tot de mestput. De beroepsgrond slaagt niet.
Wordt het belang van eiseres onevenredig geschaad door de beslissing op bezwaar? 6. Eiseres voert aan dat haar belang onevenredig wordt geschaad door het buiten behandeling stellen van haar aanvraag. In de beslissing op bezwaar is namelijk niet of niet voldoende onderbouwd welk algemeen belang wordt gediend met het buiten behandeling stellen van de aanvraag van eiseres. Daarnaast betoogt eiseres dat bij de beoordeling van de evenredigheid ten onrechte gewicht is toegekend aan de lange duur van de procedure en de invloed van eiseres op de gang van zaken. Dit kan namelijk om verschillende redenen niet worden verweten aan eiseres. Tot slot stelt eiseres dat de financiële gevolgen van de beslissing op bezwaar onvoldoende aan de orde zijn gekomen.
6.1. Het college voert hierover aan dat het belang van eiseres een zwaar gewicht heeft verkregen in de belangenafweging. Juist hierom heeft eiseres meerdere keren de mogelijkheid van het college gekregen om de aanvraag aan te vullen na het primaire besluit. Het is echter aan eiseres zelf te wijten dat de aanvraag niet compleet is en het is niet aannemelijk dat eiseres niet wist of redelijkerwijs niet had kunnen weten welke gegevens benodigd zijn. Hiermee heeft eiseres voldoende kansen gehad, voordat de aanvraag buiten behandeling werd gelaten.
6.2. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het indienen van de aanvraag het bestemmingsplan ´Buitengebied, eerste herziening’ gold. Op grond van artikel 31.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van dit bestemmingsplan mocht een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan aanwezig was en afweek van dit bestemmingsplan, na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gedaan.
Eiseres heeft op 18 juli 2019 haar aanvraag ingediend bij het college. Hiermee heeft eiseres binnen twee jaar na de stalbrand een aanvraag ingediend en daarmee is, zoals het college eerder ook heeft geconcludeerd, de bovengenoemde calamiteitenregeling van toepassing op de aanvraag van eiseres.
6.3. De rechtbank overweegt dat artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, door het gebruik van het woord ‘kan’ niet de verplichting geeft om een aanvraag buiten behandeling te laten, maar een zogenoemde discretionaire bevoegdheid.
6.4. Zoals de Afdeling uiteen heeft gezet geldt het evenredigheidsbeginsel voor alle besluiten waarbij het bestuursorgaan beleidsruimte heeft.
6.5. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of de voor eiseres nadelige gevolgen van het buiten behandeling stellen van de aanvraag van de omgevingsvergunning in een onevenredige verhouding staan tot de met de te dienen doelen van het besluit tot buiten behandeling stellen van de aanvraag.
6.6. De rechtbank stelt vast dat het college in de beslissing op bezwaar gemotiveerd de belangenafweging uiteen heeft gezet. Hierbij heeft het college overwogen dat het algemeen belang is gediend bij het besluit tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag. Daartegenover heeft het college de nadelen die het besluit tot buiten behandeling heeft voor eiseres betrokken.
6.7. De rechtbank oordeelt dat de beslissing op bezwaar niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat er geen onevenredigheid bestaat tussen de nadelige gevolgen van het besluit voor eiseres in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Zo heeft het college kortgezegd uiteengezet dat andere aanvragers ook aan de vereisten moeten voldoen uit het VTH-beleid van de provincie Gelderland en dat met het buiten behandeling stellen van de aanvraag wordt bewerkstelligd dat de regels gelijk worden toegepast ten opzichte van degenen die een aanvraag indienen bij het college. Hierbij acht de rechtbank, anders dan eiseres, het in het kader van de evenredigheid wel van belang dat eiseres meerdere keren in de gelegenheid is gesteld om de aanvraag aan te vullen. Daarnaast acht de rechtbank het ook van belang dat met het buiten behandeling stellen van de aanvraag, aan de omgeving duidelijkheid wordt geboden. Dit klemt te meer nu eiseres telkenmale de gelegenheid is gegeven om de aanvraag aan te vullen en zelfs een gewijzigde aanvraag in te dienen, hetgeen tot een langdurige procedure heeft geleid die in het licht van de aard van de aanspraak waar eiseres een beroep op doet (de calamiteitenregeling) tot het ongewenste effect heeft geleid dat nog steeds geen duidelijkheid bestaat over de ontwikkeling ter plaatse.
De rechtbank is het met eiseres eens dat zij een groot financieel belang heeft bij het wel of niet buiten behandeling stellen van de aanvraag. Het college heeft echter naar het oordeel van rechtbank, voldoende gemotiveerd dat in dit geval het algemeen belang prevaleert boven het individuele en financiële belang van eiseres. Hierbij kan niet voorbij worden gegaan aan de eigen verantwoordelijkheid van eiseres om een zo compleet mogelijk aanvraag in te dienen. Verder heeft eiseres verschillende malen dat de gelegenheid heeft gekregen om de aanvraag aan te vullen en te wijzigen, moeten andere aanvragers ook aan deze vereisten voldoen en verkrijgt de omgeving van het bedrijf van eiseres ook duidelijkheid door de buiten behandeling stelling. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beslissing op bezwaar in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.C.M. van Wel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Op grond van artikel 4:5 van de Awb.
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3504, r.o. 3.1 en uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1134, r.o. 2.
Zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 11 juni 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW7909, r.o. 4.3.
Zie de uitspraak van het CBb van 11 juni 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW7909, r.o. 4.3.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, r.o. 7.3.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, r.o. 7.4.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:607, r.o. 3.1.