ECLI:NL:RBDHA:2025:18719 - Rechtbank Den Haag - 10 oktober 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.49104
(gemachtigde: mr. A.J. de Boer),
en
Procesverloop
Bij brief van 24 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister gesteld dat verzoeker vanaf 4 maart 2024 geen recht meer heeft op tijdelijke bescherming in Nederland op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming
Verzoeker heeft tegen de brief van 24 januari 2024 (brief) beroep ingesteld. Bij uitspraak van 14 mei 2025 heeft deze rechtbank en zittingsplaats, voor zover hier van belang, het beroep tegen het beëindigen van de tijdelijke bescherming ongegrond verklaard.
De minister heeft op 9 oktober 2025 een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting
Overwegingen
- De voorzieningenrechter kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist en kan, als partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, ook uitspraak doen zonder dat een zitting plaatsvindt.
[4] De voorzieningenrechter zal van deze bevoegdheden gebruik maken en, gedurende de nog lopende verzetprocedure, beoordelen of het beroep van verzoeker door de rechtbank buiten redelijke twijfel kennelijk ongegrond verklaard kon worden.
1.1 Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de verzetprocedure niet.
-
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, in de uitspraak van 14 mei 2025 het beroep tegen het beëindigen van de tijdelijke bescherming met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in zijn motivering gewezen op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 april 2025, waaruit wordt afgeleid dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de tijdelijke bescherming met ingang van 4 maart 2024 is geëindigd.
-
Verzoeker heeft in zijn verzetschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:54 van de Awb de beroepszaak buiten zitting heeft afgedaan. Verzoeker voert aan dat het Unierecht zich verzet tegen een (eerdere) beëindiging van de facultatieve bescherming, doet een beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en wijst daarbij tevens op een brief van 19 februari 2025, waarin staat dat verzoeker gebruik mocht blijven maken van de rechten onder de Richtlijn.
-
De voorzieningenrechter stelt vast dat op het door verzoeker ingestelde verzet is nog niet beslist. Verzoeker voert aan dat hij naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank de verblijfscode 98 (geen rechtmatig verblijf) heeft toegekend gekregen. Hierdoor is verzoeker op 2 oktober 2025 uit de gemeentelijke opvang in Assen gezet en op straat komen te staan zonder onderdak of inkomen. Hoewel de voorzieningenrechter op grond hiervan onverwijlde spoed aanneemt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, gelet op de betrokken belangen, het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep van verzoeker door de rechtbank buiten redelijke twijfel kennelijk ongegrond verklaard kon worden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de in de motivering van de uitspraak genoemde uitspraken van de Afdeling van 23 april 2025, kunnen oordelen dat het beroep kennelijk ongegrond is en heeft zij verzoeker daarom niet in de gelegenheid moeten stellen om nadere gronden in te dienen of zich te doen horen op een zitting. De brief van 19 februari 2025 waarop verzoeker wijst, was ten tijde van het doen van de uitspraak bekend en van voor de uitspraken van de Afdeling van 23 april 2025, in welke uitspraken eveneens al is geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het Unierechtelijke rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel.
-
De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande van oordeel dat het verzet geen redelijke kans van slagen heeft en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen dan ook af.
5.1. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. Dijkstra, griffier en openbaargemaakt via gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
ECLI:NL:RBDHA:2025:8456.
Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Artikel 8:81, eerste lid, in samenhang met artikel 8:83, vierde lid, van de Awb.
Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.