Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.43975

V-nummer: [V-nummer 1],

mede ten behoeve van haar minderjarige kind: [kind], V-nummer: [V-nummer 2], (gemachtigde: mr. O. Sarac),

en

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van verzoekster niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Dit besluit geldt als een overdrachtsbesluit. Verzoekster heeft op 11 september 2025 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft op 9 oktober 2025 een schriftelijke reactie van verweerder ontvangen.

De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb.[1]

Overwegingen

  1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

  2. Indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, kan op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb op het verzoek worden beslist zonder dat een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.

  3. Verzoekster heeft op 15 juni 2025 asiel aangevraagd in Nederland. Bij besluit van 5 september 2025 heeft verweerder de asielaanvraag van verzoekster niet in behandeling genomen,[2] omdat een andere lidstaat daarvoor verantwoordelijk is zoals bedoeld in de Dublinverordening.[3] Bij brief van 8 oktober 2025 is verzoekster door de DT&V[4] geïnformeerd over de geplande overdracht aan Kroatië op 13 oktober 2025 a.s. Naar aanleiding hiervan heeft verzoekster, onder verwijzing naar het lopende beroep tegen het bestreden besluit, nogmaals een verzoekschrift ingediend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet dit verzoekschrift worden aangemerkt als een aanvullend verzoekschrift in de onderhavige procedure.

  4. Verzoekster vraagt de voorzieningenrechter om te bepalen dat overdracht achterwege blijft. Verzoekster wijst erop dat haar beroep tegen het bestreden besluit wordt behandeld op 13 november 2025. Zij stelt dat het uit het oogpunt van effectieve rechtsbescherming noodzakelijk is dat zij de uitkomst van het beroep in Nederland kan afwachten. Terugkeer naar Kroatië zou volgens haar een ernstige aantasting van haar rechten en veiligheid betekenen. In dit aanvullend verzoekschrift voert verzoekster aan dat de uiterste overdrachtstermijn pas eind februari 2026 verstrijkt, waardoor geen noodzaak bestaat om verzoekster al vóór de zitting van 13 november 2025 over te dragen. Daarnaast is volgens haar de overdracht in strijd met artikel 3 van het EVRM,[5] omdat in Kroatië onvoldoende waarborgen bestaan tegen een onmenselijke of vernederende behandeling. Verder wijst verzoekster op de kwetsbare persoonlijke en medische omstandigheden van haarzelf en haar minderjarige zoon.

  5. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat een spoedeisend belang bij het verzoek ontbreekt. De geplande overdracht op 13 oktober 2025 betreft een door DT&V gefaciliteerde vrijwillige overdracht. Indien verzoekster ervoor kiest niet te vertrekken, zal zij op dat moment niet gedwongen worden overgedragen. Verweerder verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 mei 2025[6] en van zittingsplaats Utrecht van 21 november 2023.[7] Ten aanzien van de medische omstandigheden en de gestelde kwetsbaarheid, verwijst verweerder naar het bestreden besluit. Verzoekster heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat haar zoon onder behandeling staat of dat Nederland het meest aangewezen land is voor medische zorg. Kroatië beschikt over vergelijkbare medische voorzieningen. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag er van worden uitgegaan dat Kroatië zijn internationale verplichtingen naleeft.

De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.

  1. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft geen schorsende werking. Uit het bestreden besluit volgt verder dat, nu niet binnen 24 uur na de bekendmaking ervan is verzocht om een voorlopige voorziening, verweerder niet bereid is om de uitvoering van het bestreden besluit op te schorten tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Uit de toelichting in het verweerschrift volgt wel dat verzoekster op 13 oktober a.s. niet zal worden overgedragen als zij daar op dat moment niet aan meewerkt. Dat laat echter onverlet dat die medewerking wel van haar wordt verlangd. Daarbij kan het niet meewerken aan de overdracht leiden tot de inbewaringstelling van verzoekster. Hoewel dit als zodanig onzeker is, doet dit mogelijke vooruitzicht sterk afbreuk aan het gestelde vrijwillige karakter van de overdracht. Nu niet reeds op voorhand is toegezegd dat verzoekster en haar minderjarige kind ook bij niet meewerken aan de geplande overdracht niet in bewaring zullen worden gesteld, kan niet worden gezegd dat een spoedeisend belang in zijn geheel ontbreekt.

  2. De voorzieningenrechter is daarentegen van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat moet worden aangenomen dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond zal worden verklaard. Hij stelt daartoe allereerst vast dat verweerder gemotiveerd is ingegaan op wat verzoekster bij zienswijze heeft aangevoerd tegen het voornemen om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen. Voor zover verzoekster in haar aanvullend beroepschrift van 11 september 2025 wijst op de verplichting tot een op de individuele situatie toegespitste motivering, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken van concrete feiten of omstandigheden die door verweerder ten onrechte niet in zijn beoordeling zijn betrokken.

  3. Niet bestreden is dat Kroatië op grond van de Dublinverordening in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van verzoekster. Verweerder heeft verder terecht overwogen dat in het geval van Kroatië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.[8] Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent onder meer dat van verzoekster wordt verwacht dat zij over haar behandeling in Kroatië klaagt bij de Kroatische autoriteiten. Zoals verweerder ook heeft overwogen in het bestreden besluit, heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat dit voor haar bij voorbaat zinloos is.

Voor zover verzoekster wijst op psychische klachten van haarzelf en haar kind, heeft verweerder er in het bestreden besluit op gewezen dat verzoekster geen recente medische documenten heeft overgelegd. Verzoekster heeft haar stelling dat overdracht aan Kroatië zal leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM niet concreet onderbouwd. Dit geldt ook voor de gestelde kwetsbaarheid van verzoekster en haar kind.

  1. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen als kennelijk ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan op 10 oktober 2025 door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De uitspraak is bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Algemene wet bestuursrecht.

Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Verordening (EU) Nr. 604/2013.

Dienst Terugkeer en Vertrek.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

ECLI:NL:RBDHA:2025:9115.

ECLI:NL:RBDHA:2023:18200.

Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2025:910), 5 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4443), 6 maart 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:919) en 24 april 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:1869).


Voetnoten

Algemene wet bestuursrecht.

Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Verordening (EU) Nr. 604/2013.

Dienst Terugkeer en Vertrek.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

ECLI:NL:RBDHA:2025:9115.

ECLI:NL:RBDHA:2023:18200.

Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2025:910), 5 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4443), 6 maart 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:919) en 24 april 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:1869).