ECLI:NL:RBDHA:2025:18698 - Rechtbank Den Haag - 10 oktober 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.18774
(gemachtigde: mr. M. van Werven),
en
(gemachtigde: mr. A.E. Sojo).
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en op 7 mei 2025, 13 juni 2025 en 10 september 2025 (aanvullende) gronden ingediend.
De minister heeft op 8 september 2025 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2025 op zitting behandeld. Eiseres en haar echtgenoot hebben met behulp van een beeldverbinding deelgenomen vanuit de Filippijnen. Eiseres is bijgestaan door haar gemachtigde en als tolk is verschenen M. Popkhadze, beiden eveneens met behulp van een beeldverbinding. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Het bestreden besluit
-
Eiseres is van Filipijnse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1997.
-
Eiseres is op 11 augustus 2024 het grondgebied van de Europese Unie (EU) ingereisd via de luchthaven in Frankfurt, Duitsland met behulp van een Duits Schengenvisum type C dat geldig was van 15 juli 2024 tot 14 juli 2025. Op 1 maart 2025 is eiseres de EU weer uitgereisd via de luchthaven Schiphol in Amsterdam.
-
Tijdens de uitreiscontrole is vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland, het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland. Bij besluit van
1 maart 2025 is aan eiseres een terugkeerbesluit opgelegd. Eiseres diende de EU binnen een termijn van 28 dagen te verlaten, hetgeen zij op dezelfde dag heeft gedaan.
-
Op 1 maart 2025 is eveneens een voornemen uitgebracht aan eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen omdat zij de vrije termijn heeft overschreden met meer dan 90 dagen. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om hierop binnen 28 dagen schriftelijk te reageren door middel van het indienen van een zienswijze. Van deze mogelijkheid heeft eiseres geen gebruik gemaakt.
-
Omdat eiseres geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat hiervan zou moeten worden afgezien, is bij besluit van 31 maart 2025 aan eiseres een inreisverbod opgelegd zoals bedoeld in artikel 66a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Gelet op het feit dat eiseres het grondgebied van de EU al had verlaten, is het inreisverbod direct ingetreden.
Het standpunt van eiseres
-
Eiseres voert aan dat in het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat van het opleggen van een inreisverbod had moeten worden afgezien, omdat zij bij haar uitreis wel degelijk heeft vermeld dat zij gehuwd is en dat haar echtgenoot de Duitse nationaliteit heeft. De minister had bij het uitvaardigen van het inreisverbod haar recht op familieleven met haar Duitse echtgenoot moeten betrekken, omdat hierdoor sprake is van inmenging in haar recht op familieleven. Bovendien was het eiseres onvoldoende duidelijk dat zij schriftelijk haar zienswijze naar voren kon brengen op het voornemen tot het uitvaardigen van een inreisverbod. Nu de minister het recht op familieleven niet kenbaar bij de totstandkoming van het inreisverbod en de duur daarvan heeft betrokken, terwijl eiseres dit wel kenbaar heeft gemaakt, is het inreisverbod volgens haar onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
-
Daarnaast doet zich volgens eiseres de vraag voor of het evenredig en doeltreffend is om aan een vreemdeling, die reeds vertrokken is en daarmee gevolg heeft gegeven aan het terugkeerbesluit, een inreisverbod uit te vaardigen, nu het doel van de Terugkeerrichtlijn is om een doeltreffend terugkeerbeleid te kunnen voeren. Dat het in de Nederlandse wet- en regelgeving mogelijk is gemaakt dat in dergelijke gevallen een inreisverbod “kan” worden opgelegd, mag volgens eiseres niet los van deze doelstelling worden gezien. Nu eiseres uit eigen beweging de EU heeft verlaten en sprake was van een vergissing dan wel een onjuiste voorstelling van zaken ten aanzien van de toegestane periode van verblijf, is van een moedwillig overschrijden van de termijn voor kort verblijf volgens eiseres geen sprake.
-
Voorts doet eiseres, gelet op de bepalingen in paragraaf A4/2.5.5. van de Vreemdelingencirculaire (A) (Vc), het verzoek aan de minister om het opgelegde inreisverbod (ambtshalve) op te heffen, nu zij in Duitsland aanspraak maakt op verblijfsrecht in het kader van gezinshereniging c.q. een visum voor langdurig verblijf, maar het inreisverbod hier aan in de weg staat.
Het standpunt van de minister
-
De minister stelt zich op het standpunt dat eiseres op geen enkele wijze heeft onderbouwd waarom er sprake is geweest van humanitaire of andere redenen om af te zien van het opleggen van een inreisverbod, zoals bedoeld in artikel 66a, lid 8, van de Vw. Eiseres heeft in de bestuurlijke fase namelijk geen gebruik gemaakt van de daartoe geboden gelegenheden om individuele of bijzondere omstandigheden aan te voeren, terwijl uit het dossier wel blijkt dat zij in de gelegenheid is gesteld om nader gehoord te worden, zich bij te laten staan door een advocaat en om een zienswijze in te dienen. Dat zij gehuwd is met een Duitse staatsburger en de minister het privé- en familieleven in Duitsland had moeten betrekken wordt dan ook in de beroepsfase voor het eerst aangevoerd, waardoor deze niet hoeven te worden betrokken.
-
Voor het (ambtshalve) opheffen van het inreisverbod ziet de minister (op dit moment) geen aanleiding, omdat na raadpleging van de Duitse liaison en EU-Vis niet dan wel onvoldoende is gebleken dat er verblijfsrecht is toegekend c.q. een nieuwe visumaanvraag is ingediend door eiseres. Bovendien stelt de minister zich op het standpunt dat, anders dan eiseres aanvoert, het inreisverbod uitoefening van het gezinsleven niet in de weg staat. Eiseres heeft namelijk ook de mogelijkheid om het gezinsleven buiten de EU, bijvoorbeeld in de Filippijnen, uit te oefenen.
Wettelijk kader
-
Uit artikel 66a, tweede lid, van de Vw volgt dat de minister een inreisverbod kan uitvaardigen tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
-
Op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is het voor vreemdelingen die voor een verblijf van niet langer dan 90 dagen naar Nederland zijn gekomen toegestaan om 90 dagen in Nederland te verblijven (de vrije termijn). Uit paragraaf A4/2.1. van de Vc volgt dat de IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen een inreisverbod uitvaardigt op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw tegen een vreemdeling die de vrije termijn met meer dan drie dagen heeft overschreden en die Nederland niet onmiddellijk hoeft te verlaten. De wijze van opleggen van een inreisverbod via de zogeheten ‘voornemenprocedure’ aan de grensdoorlaatpost is neergelegd in paragraaf A4/2.4.3. van de Vc.
-
Artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb in samenhang gelezen met artikel 66a, vierde lid, van de Vw, bepaalt dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. In geval de vrije termijn met meer dan 90 dagen is overschreden, volgt uit paragraaf A4/2.3. van de Vc dat een inreisverbod wordt uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
-
Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw kan de minister in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Uit paragraaf A4/2.2. van de Vc blijkt dat aan de vreemdeling geen inreisverbod wordt uitgevaardigd als dit een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) betekent. Bij het besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod weegt de IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen artikel 8 EVRM-aspecten mee als bedoeld in paragraaf B7/3.8. van de Vc.
Het oordeel van de rechtbank
-
Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister aan eiseres een inreisverbod opleggen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
-
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat eiseres geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het op 1 maart 2025 opgelegde terugkeerbesluit. Het terugkeerbesluit staat dan ook in rechte vast. Eiseres heeft per die datum ook voldaan aan de terugkeerverplichting.
-
De rechtbank stelt ook vast dat uit het ‘proces-verbaal van bevindingen voornemen procedure inreisverbod’ blijkt dat de minister heeft vastgesteld dat eiseres in totaal 113 dagen onrechtmatig heeft verbleven in het Schengengebied. Eiseres heeft dit ook niet betwist. De vrije termijn is daarmee met meer dan 90 dagen overschreden. Op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw in samenhang bezien met de bepalingen in paragraaf A4/2.3. van de Vc bestond voor de minister dan ook de mogelijkheid een inreisverbod op te leggen aan eiseres voor de duur van twee jaar.
-
De rechtbank ziet dat eiseres in een ongelukkige situatie terecht is gekomen, nu zij voor een periode van ten minste een jaar
[1] en maximaal twee jaar niet naar haar echtgenoot in Duitsland kan afreizen. Het staat echter vast dat eiseres de vrije termijn met meer dan 90 dagen heeft overschreden en de juridische consequenties daarvan staan duidelijk omschreven in het beleid van de minister, zoals eerder is verwoord onder wettelijk kader. De rechtbank overweegt dan ook dat de minister, ongeacht de intenties van eiseres, tot het opstarten van de voornemenprocedure mocht overgaan. -
De rechtbank wenst ook te benadrukken dat zij geen aanleiding heeft om te twijfelen aan het woord van eiseres, te weten dat zij op de luchthaven heeft aangegeven dat zij een Duitse echtgenoot heeft. Echter, omdat deze verklaring van eiseres niet is opgeschreven in het dossier omtrent het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod, valt dit niet te verifiëren. De rechtbank moet er dan ook vanuit gaan dat, indien deze informatie op enige wijze wel was genoteerd, dit in het bestreden besluit had gestaan, hetgeen de minister ter zitting ook heeft benadrukt.
-
De rechtbank overweegt in aanvulling hierop dat het inreisverbod via de voornemenprocedure niet onzorgvuldig tot stand is gekomen c.q. uitgevoerd. Deze zogeheten ‘in absentia’-procedure is naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bovendien niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn, waardoor deze beroepsgrond van eiseres geen doel treft.
[2] -
De rechtbank deelt in dit verband het standpunt van de minister ter zitting dat het op schriftelijke wijze indienen van een zienswijze zorgvuldig(er) en beter controleerbaar is gelet op de zwaarte ervan, in plaats van dat onder tijdsdruk een mondelinge verklaring wordt gegeven op de luchthaven. Om die reden zal in bijna alle gevallen een schriftelijke voornemenprocedure worden opgestart, ook wanneer de verklaring van eiseres dat zij gehuwd is wel kenbaar in het ‘gehoor terugkeerbesluit’ was opgenomen. Bovendien is formeel gezien sprake van twee aparte procedures, nu het gehoor enkel heeft plaatsgevonden in het kader van het opleggen van een terugkeerbesluit en eiseres daar, begrijpelijkerwijze, geen bezwaren tegen heeft geuit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister dan ook terecht gehandeld in lijn met voorgenoemd beleid.
-
De rechtbank stelt vast dat eiseres van deze mogelijkheid, waarbij relevante feiten en omstandigheden kunnen worden aangedragen die maken dat van het opleggen van een inreisverbod moet worden afgezien, geen gebruik heeft gemaakt. Uit de verklaringen van eiseres in de beroepsgronden, alsmede uit wat er ter zitting naar voren is gebracht, maakt de rechtbank op dat eiseres wel op de hoogte was van de mogelijkheid van het indienen van een dergelijke zienswijze en is niet gebleken dat dit voor eiseres om wat voor reden dan ook niet mogelijk was. Zij hebben immers naar aanleiding van deze documenten ervoor gekozen juridisch advies in te winnen bij hun advocaat in Duitsland. Dat zij van het indienen van een zienswijze, als gevolg van dat gekregen advies, geen gebruik heeft gemaakt en heeft gewacht op het bestreden besluit, kan helaas niet anders dan voor haar eigen rekening en risico komen.
-
De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit ten aanzien van artikel 8 EVRM-aspecten geen sprake is. Hoewel uit het dossier wel degelijk aanknopingspunten zijn op te maken van een band met Duitsland, te weten het gegeven dat eiseres via een Duits Schengenvisum via Frankfurt de EU is binnen gereisd en een Duits adres als woonplaats heeft opgegeven, maken deze omstandigheden op zichzelf nog niet dat daarmee vanzelfsprekend sprake is van een met artikel 8 EVRM strijdige situatie. Nu een zienswijze op het voornemen in zijn geheel ontbreekt, had de minister op dat moment te weinig (concrete) informatie om aan te nemen dat het opleggen van een inreisverbod een inbreuk op het familie- en gezinsleven van eiseres zou betekenen. De minister heeft hierin dan ook geen reden hoeven zien om van het opleggen van het inreisverbod af te zien.
-
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat de minister, ten aanzien van het verzoek van eiseres tot het ambtshalve opheffen van het inreisverbod, ter zitting heeft aangegeven bereid te zijn hiertoe over te gaan, mits er meer (concrete) onderbouwing wordt gegeven van de aan eiseres gestelde toezegging van verblijfsrecht in Duitsland. De rechtbank wil dan ook benadrukken dat eiseres via haar gemachtigde de benodigde bewijsstukken kan indienen bij de gemachtigde van de minister, welke dan wederom zullen worden beoordeeld.
-
Het beroep is ongegrond.
-
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.D. Kock, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Janssens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 10 oktober 2025.
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
Eiseres heeft de mogelijkheid een verzoek tot opheffing van het inreisverbod in te dienen nadat zij een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten de EU heeft verbleven. Dit volgt uit artikel 6.5b, eerste lid, van het Vb en paragraaf A4/2.5.2. van de Vc.
Uitspraak van 19 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:89.