Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18614 - Rechtbank Den Haag - 8 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:186148 oktober 2025

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.29324

V-nummer: [v-nummer 1] , [eiseres], eiseres, V-nummer: [v-nummer 2] , en hun zonen: [zoon 1], V-nummer: [v-nummer 3] , en, [zoon 2], V-nummer: [v-nummer 4] , hierna gezamenlijk te noemen: eisers, (gemachtigde: mr. I.C. van Krimpen),

en

(gemachtigde: mr. Y.M. van der Lei).

  1. Deze uitspraak gaat over de vaststelling van de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen van eisers. Eisers zijn het niet eens met deze ingangsdatum. Zij vinden dat de ingangsdatum 31 maart 2023 moet zijn en niet, zoals verweerder zegt, 7 maart 2024. De rechtbank vindt dat verweerder niet duidelijk heeft toegelicht waarom hij 7 maart 2024 als ingangsdatum neemt. Om die reden is er sprake van een motiveringsgebrek en is het beroep gegrond. De rechtbank legt in deze uitspraak uit waarom zij dat vindt.

Procesverloop

  1. [B.V.] heeft namens eiser een aanvraag ingediend voor een tijdelijke verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’. [B.V.] heeft gelijktijdig namens eiseres en de kinderen van eisers een aanvraag ingediend voor een tijdelijke verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [eiser] ’.

2.1. Verweerder heeft de aanvragen van eisers op 10 juli 2023 afgewezen. Op 27 juni 2024 heeft verweerder met het bestreden besluit het bezwaar gegrond verklaard en de verblijfsvergunningen verleend voor de periode 1 juli 2024 tot en met 1 juli 2029. Met het aanvullend besluit van 8 mei 2025 heeft verweerder de ingangsdatum gewijzigd naar 7 maart 2024, geldig tot maart 2029.

2.2. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2.3. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

2.4. De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en eiseres, de gemachtigde van eisers, Y.S. Song als tolk en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Het beroep is gelijktijdig behandeld met het beroep onder zaaknummer NL24.402. Ter zitting heeft de rechtbank de behandeling van de beroepen geschorst, omdat zij een nader standpunt van verweerder nodig achtte. Op 3 juni 2025 heeft verweerder een nader standpunt ingediend waarop eisers op 19 juni 2025 en 9 juli 2025 hebben gereageerd. Nadat partijen hadden aangegeven een nadere zitting niet nodig te vinden, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten op 3 september 2025.

Beoordeling door de rechtbank

Achtergrond

  1. Eisers hebben de Zuid-Koreaanse nationaliteit. Eiser is geboren op [datum 1] 1976. Eiseres is geboren op [datum 2] 1976. De zonen zijn geboren op [datum 3] 2007 respectievelijk [datum 4] 2012.

3.1. Eisers hebben het aanvraagformulier voor een verblijfsvergunning van bepaalde tijd onder de beperking ‘Arbeid als kennismigrant’ en ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [datum 4] ’, met [B.V.] als referent, ingediend. Het betreft de indiensttreding van eiser per 1 april 2023 bij [B.V.] Het formulier vermeldt als datum van ondertekening 31 maart 2023 en is op 9 mei 2023 door verweerder ontvangen.

3.2. Bij besluit van 29 juni 2023 is de status als erkend referent van [B.V.] ingetrokken. In het primaire besluit van 10 juli 2023 heeft verweerder geconcludeerd dat, doordat [B.V.] op dat moment niet was erkend als referent als bedoeld in artikel 3.30a Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), niet wordt voldaan aan de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ voor de aanvraag van de verblijfsvergunning. Om die reden is verweerder niet aan de verdere inhoudelijke beoordeling van de aanvragen toegekomen en heeft hij de aanvragen afgewezen.

3.3. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 2 augustus 2023[1] is bepaald dat de gevolgen van het besluit van 29 juni 2023 zijn geschorst, waarmee de status als erkend referent van [B.V.] vooralsnog is hersteld. In de bezwaarprocedure over het besluit van 10 juli 2023 is verweerder daarom wel aan een verdere inhoudelijke behandeling toegekomen. Op grond van een inhoudelijke beoordeling heeft verweerder met het bestreden besluit het bezwaar gegrond verklaard en de verblijfsvergunningen verleend met ingang van 1 juli 2024, geldig tot 1 juli 2029. Bij aanvullend besluit van 8 mei 2025 heeft verweerder de geldigheidsduur gewijzigd naar 7 maart 2024 tot 7 maart 2029.

3.4. De rechtbank stelt vast dat verweerder ervan uitgaat dat [B.V.] als erkend referent kan optreden. Dit heeft verweerder erkend in het verweerschrift van 3 juni 2025. In onderhavige procedure is daarom enkel de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen in geschil.

Heeft verweerder de verblijfsvergunningen kunnen verlenen met als ingangsdatum 7 maart 2024?

  1. Eisers stellen zich op het standpunt dat de verblijfsvergunningen hadden moeten worden verleend met ingang van 31 maart 2023, in plaats van 7 maart 2024, omdat de aanvraag op die dag door eisers is ingediend en zij op dat moment tevens aan alle voorwaarden voor de aangevraagde vergunningen voldeden. Op dat moment had eiser een salaris van € 5.050,- euro per maand, waardoor hij voldeed aan het looncriterium. Op 4 maart 2024 heeft eiser enkel een amendement van het arbeidscontract ondertekend en ingediend om met het salaris van € 5.350,- euro te voldoen aan het looncriterium van 2024.

4.1. Verweerder stelt zich in zijn aanvullend besluit van 8 mei 2025 op het standpunt dat bij e-mail van 7 maart 2024 de nieuwe arbeidsovereenkomst van eiser is overgelegd, waardoor op die dag pas aantoonbaar is voldaan aan alle voorwaarden. De verblijfsvergunningen zijn volgens verweerder daarom ook geldig met ingang van die dag.

4.2. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de aanvragen voor de verblijfsvergunningen op 9 mei 2023 door verweerder zijn ontvangen. Dat eiser stelt dat 31 maart 2023 als ingangsdatum geldt, volgt de rechtbank niet. Niet kan worden vastgesteld dat de aanvraag op die dag daadwerkelijk is ingediend. Eiser heeft de aanvraag bijvoorbeeld niet aangetekend verstuurd. Dat op het aanvraagformulier de datum 31 maart 2023 staat, maakt dit niet anders. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat op grond van artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de datum van ontvangst van het aanvraagformulier als eerst mogelijke ingangsdatum geldt.

4.3. De rechtbank kan verweerder echter niet volgen in zijn standpunt dat de ingangsdatum in dat geval 7 maart 2024 zou moeten zijn. De rechtbank stelt namelijk vast dat de aanvraag op 9 mei 2023 al compleet was ingediend omdat eiser, in tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt, bij die aanvraag zijn arbeidscontract per 31 maart 2023 heeft overgelegd. Dit blijkt uit de door verweerder in het digitale dossier geüploade versie van de aanvraag. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom die aanvraag niet toen al compleet was, maar pas per 7 maart 2024.

4.4. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een motiveringsgebrek bij de vaststelling van 7 maart 2024 als ingangsdatum voor de verblijfsvergunningen bepaalde tijd van eisers met beperking ‘arbeid als kennismigrant’ en ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [eiser] ’. Verweerder dient de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen opnieuw vast te stellen dan wel nader te motiveren waarom het 7 maart 2024 zou moeten zijn. De beroepsgrond slaagt derhalve.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 27 juni 2024 en het aanvullend besluit van 8 mei 2025, omdat deze besluiten een motiveringsgebrek ten aanzien van de ingangsdatum bevatten. Dit betekent dat eisers gelijk krijgen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien.

  2. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.

  3. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die kunnen worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het besluit van 27 juni 2024 en het aanvullend besluit van 8 mei 2025;

  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- aan eisers moet vergoeden;

  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Schelhaas, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

ECLI:NL:RBGEL:2023:4457.


Voetnoten

ECLI:NL:RBGEL:2023:4457.