Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18542 - Rechtbank Den Haag - 6 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:185426 oktober 2025

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.44997

(gemachtigde: mr. E. Derksen),

en

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

  1. De minister heeft op 10 september 2025 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd.[1]

1.1. Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.

1.2. De minister heeft op 19 september 2025 de maatregel van bewaring opgeheven omdat eiser is overgedragen aan de strafrechtketen vanwege een nog ten uitvoer te leggen vonnis.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 30 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Eiser heeft in een bericht laten weten dat hij niet hoeft te worden gehoord op de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de maatregel van bewaring rechtmatig is. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Het beroep is ongegrond. Zij legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

Toetsingskader

  1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de

vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. Werkt de onrechtmatigheid van de eerdere bewaringsmaatregel door in de nieuwe maatregel?

  1. Eiser voert aan dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel (van 6 september 2025) ertoe leidt dat de daaropvolgende maatregel (van 10 september 2025) onrechtmatig is. Eiser verwijst hierbij naar de gegronde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 29 september 2025, waarin de eerdere maatregel van 6 september 2025 vanaf het begin af aan onrechtmatig is geacht.[2]

4.1. De rechtbank moet bij de beoordeling van een opvolgende, nieuwe maatregel rekening houden met de vraag of een eerdere maatregel onrechtmatig was. Maar dit betekent niet dat elke volgende maatregel van bewaring automatisch ook onrechtmatig is. Voor een opvolgende maatregel die gebaseerd is op een andere wettelijke grondslag, gelden namelijk andere voorwaarden die beoordeeld moeten worden op basis van de omstandigheden die aan die specifieke maatregel ten grondslag liggen.[3] De onrechtmatigheid van een eerdere maatregel werkt alleen door als het gebrek een ernstige schending oplevert van het recht van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld wanneer de bewaring onrechtmatig is.[4] De rechtbank kan daar, indien nodig, gevolgen aan verbinden bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de opvolgende maatregel.[5]

4.2. De rechtbank is van oordeel dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel van 6 september 2025 niet doorwerkt in de huidige maatregel van 10 september 2025. De rechtbank stelt vast dat met de uitspraak van 29 september 2025 deze rechtbank de voorgaande maatregel (van 6 maart 2025) vanaf het moment van opleggen van die maatregel onrechtmatig heeft bevonden, omdat de minister zich onvoldoende heeft ingespannen om eiser zijn bezwaren over de inbewaringstelling naar voren te laten brengen. Eiser is daarna op 10 september 2025 vanwege zijn asielaanvraag, opnieuw in bewaring gesteld en opnieuw gehoord. In tegenstelling tot het gehoor van 6 september 2025 bij de eerdere maatregel, volgt uit het gehoor voorafgaand het opleggen van de maatregel van 10 september 2025 dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren over de maatregel naar voren te brengen. Uit het gehoor volgt dat eiser de vragen van de gehoormedewerker begreep (dat bevestigt eiser ook), maar dat hij weigerde de vragen te beantwoorden op advies van zijn gemachtigde. De omstandigheid dat eiser weigert gebruikt te maken van de gelegenheid om zijn bezwaren tegen de maatregel van 10 september 2025 naar voren te brengen, komt voor zijn eigen risico. Van een doorwerking van de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel is geen sprake, omdat in de nieuwe maatregel een nieuw gehoor heeft plaatsgevonden waarbij eiser voldoende gelegenheid heeft gekregen om zijn bezwaren naar voren te brengen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Had de minister onderzoek moeten doen naar eisers strafdetentie en is de maatregel van bewaring op tijd opgeheven vanwege deze strafdetentie? 5. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring niet aan hem had mogen worden opgelegd, omdat ruim van te voren al bekend was dat hij nog een strafdetentie moest ondergaan vanwege de omzetting van een hem opgelegde taakstraf. In ieder geval had de maatregel moeten worden opgeheven toen eiser op 11 september 2025 zelf op de hoogte werd gebracht door het CJIB.[6]

5.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het beleid van de minister volgt dat, wanneer tijdens de maatregel van bewaring bekend wordt dat een strafrechtelijk vonnis nog niet ten uitvoer is gelegd, dit zo snel mogelijk wordt gedaan. De minister moet zodra hij op de hoogte is van een strafrechtelijk vonnis contact opnemen met het OM over de executie van dit vonnis.[7]

5.2. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring niet aan hem had mogen worden opgelegd. De minister is niet verplicht voorafgaand aan bewaring te onderzoeken of ten aanzien van de vreemdeling nog niet ten uitvoer gelegde vonnissen bestaan.[8] De minister heeft op de zitting toegelicht dat het CJIB de minister op vrijdag 12 september 2025 heeft geïnformeerd over het openstaande vonnis van eiser. Op vrijdag 19 september 2025 heeft de minister de bewaring opgeheven zodat het vonnis ten uitvoer kan worden gelegd. De rechtbank is in dit geval van oordeel dat aan het beleid, zoals benoemd onder 5.1, is voldaan. De minister heeft tijdens de zitting uitgelegd dat de strafdetentie van eiser een vervangende hechtenis betreft, die is opgelegd omdat een eerder opgelegde taakstraf niet is uitgevoerd. Indien sprake is van een gevangenisstraf van minder dan twee weken, dan kan die in de regel worden geëxecuteerd binnen de inrichting waarin de vreemdeling verblijft op grond van de hem opgelegde maatregel van bewaring. Dat betekent dat de bewaring in die situatie ook sneller kan worden opgeheven. In dit geval was sprake van een gevangenisstraf van meer dan twee weken. Dit betekent dat er verschillende stappen nodig waren om de opheffing van de bewaring te regelen. Dit omvat het vinden van een geschikte locatie voor de strafdetentie, het regelen van het transport en het informeren van eiser over de gang van zaken. Gezien deze noodzakelijke handelingen, acht de rechtbank het opheffen van de bewaring na vijf werkdagen in dit geval niet onredelijk lang. Hoewel de minister op onderdelen wellicht sneller had kunnen handelen, heeft de minister in zijn algemeenheid voldoende voortvarend gewerkt aan overplaatsing van eiser naar een penitentiaire inrichting en het vervolgens opheffen van de maatregel van bewaring.

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel? 6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.[9]

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid vanmr. S.M. Hampsink, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak? Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Op grond van artikel 59b, eerste lid aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 29 september 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:17839.

ABRvS 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, onder 3.1-3.3.

ABRvS 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083, onder 5.6, en ABRvS 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885, onder 3.2.

Zie ABRvS 11 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3508.

Centraal Justitieel Incassobureau.

Paragraaf A5/6.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4219.

Vergelijk ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.


Voetnoten

Op grond van artikel 59b, eerste lid aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 29 september 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:17839.

ABRvS 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, onder 3.1-3.3.

ABRvS 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083, onder 5.6, en ABRvS 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885, onder 3.2.

Zie ABRvS 11 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3508.

Centraal Justitieel Incassobureau.

Paragraaf A5/6.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4219.

Vergelijk ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.