Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18540 - Rechtbank Den Haag - 8 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:185408 oktober 2025

Genoemde wetsartikelen

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.45759

V-nummer: [nummer], (gemachtigde: mr. H.A. Limonard),

en

(gemachtigde: mr. B.H. Wezeman).

Procesverloop

  1. Bij besluit van 17 september 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw[1]opgelegd.

1.1. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

1.2. De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam en heeft zich op de rechtbank Groningen laten bijstaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

  1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:

(zware gronden) 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan; 3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken; 3f. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van de identiteit en nationaliteit; 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; (lichte gronden) 4a. zich niet aan één of meer andere voor de vreemdeling geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden; 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

2.1. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.

Voortraject

  1. De rechtbank stelt vast de eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.

Grondslag

  1. De rechtbank stelt vast dat eiser niet langer rechtmatig verblijf heeft, omdat hij op 17 september 2025 een terugkeerbesluit opgelegd heeft gekregen met een inreisverbod van 2 jaar. Eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.

Gronden

  1. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting de zware grond 3i heeft betwist, omdat deze volgens hem genuanceerd moest worden. Eiser wil weliswaar niet terugkeren naar zijn land van herkomst, maar wil wel vertrekken uit Nederland.

6.1. De rechtbank is van oordeel dat de minister de zware en lichte gronden terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Dat eiser, in plaats van naar zijn land van herkomst, naar een ander land zou willen vertrekken doet hier niet aan af. Eiser heeft immers een terugkeerbesluit gekregen waaruit volgt dat hij moet terugkeren naar zijn land van herkomst.

Lichter middel

  1. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op zijn rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.

Voortvarendheid

  1. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De rechtbank stelt vast dat de minister op 15 september de aanvraag van een laissez-passer heeft opgestart bij de Algerijnse autoriteiten. Ter zitting heeft de minister verklaard dat er op 25 september een rappel is verstuurd. Ook heeft de minister op 22 september 2025 geprobeerd een vertrekgesprek te voeren met eiser, maar eiser heeft dit geweigerd. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.

Zicht op uitzetting

  1. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt.[2] Ook zijn er geen aanknopingspunten dat Algerije niet binnen een redelijke termijn aan eiser een laissez-passer zou kunnen verstrekken.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

  2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Postma, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Vreemdelingenwet 2000.

ECLI:NL:RVS:2024:5027.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

ECLI:NL:RVS:2024:5027.