Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18346 - Rechtbank Den Haag - 6 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:183466 oktober 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtBurgerlijk Procesrecht

Uitspraak inhoud

Wrakingskamer

wrakingnummer 2025/54 zaak- /rekestnummer: C/09/690685 / KG RK 25/1175

Beslissing van 6 oktober 2025

van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van

[verzoeker] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: verzoeker,

strekkende tot de wraking van

mr. D. Nobel, rechter in deze rechtbank, hierna te noemen: de kantonrechter.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het proces-verbaal van 26 augustus 2025 waarin het mondelinge wrakingsverzoek is vermeld;
  • de gronden met schriftelijke onderbouwing van het wrakingsverzoek van 26 augustus 2025;
  • de aanvullende, schriftelijke onderbouwing van 30 augustus 2025;
  • de schriftelijke reactie van de kantonrechter van 5 september 2025.

1.2. Op 22 september 2025 is het verzoek tot wraking ter zitting behandeld. Hierbij is verzoeker verschenen. De kantonrechter heeft laten weten niet te zullen verschijnen.

2 Het wrakingsverzoek

2.1. Het verzoek strekt tot wraking van de kantonrechter in de zaak met 11817310 \ RL EXPL 25-13968 tussen verzoeker als eiser en de Autoriteit Persoonsgegevens als wederpartij.

2.2. Verzoeker heeft blijkens het schriftelijke verzoek, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling, het volgende aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegd.

2.3. De kantonrechter heeft de schorsende werking van het wrakingsverzoek van verzoeker in de bodemprocedure van 23 juli 2025 genegeerd. Daarnaast heeft zij ontkend dat zij op de hoogte was van dit wrakingsverzoek, wat volgens verzoeker onbegrijpelijk en feitelijk onjuist is. Verder zijn de rechtsmiddelen van verzoeker (de wrakingskamer begrijpt: tegen een beschikking van een andere kantonrechter van deze rechtbank van 5 juni 2025) gefrustreerd en is het spoedeisend belang van verzoeker miskend. Volgens verzoeker leidt dit alles, tezamen met de bejegening door de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling en het feit dat de kantonrechter in het verleden bij [bedrijf] heeft gewerkt, tot een patroon van handelen dat de schijn van partijdigheid voedt.

2.4. De kantonrechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.

3 De beoordeling

3.1. Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid.

3.2. Op basis van de stukken in de hoofdzaak (het kort geding) en de wrakingszaak kan niet worden vastgesteld dat de kantonrechter op de hoogte was van de eerdere wraking van 23 juli 2025 (in de bodemprocedure). Dat betekent dat ook niet gezegd kan worden dat de kantonrechter bewust de schorsende werking van een wrakingsverzoek heeft genegeerd. Uit de stukken blijkt dat het desbetreffende wrakingsverzoek niet is verstuurd naar de wrakingskamer, maar – voor zover gericht aan rechtbank Den Haag – aan de griffie van de afdeling kanton en aan de klachtencoördinator. Dit wrakingsverzoek had wel aan de wrakingskamer moeten worden doorgeleid en de kantonrechter had hiervan vervolgens op de hoogte moeten worden gesteld. Dat dit niet is gebeurd, maakt echter niet dat sprake is van vooringenomenheid van de kantonrechter of dat sprake is van de objectief gerechtvaardigde schijn daarvan.

3.3. De wrakingskamer gaat uit van het verloop en de gang van zaken van de zitting zoals in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in de hoofdzaak van 26 augustus 2025 weergegeven. Ter zitting van de wrakingskamer heeft verzoeker aangegeven dat dit proces-verbaal van de mondelinge behandeling in de hoofdzaak niet klopt en dat dit volgens hem achteraf is opgesteld met het oog op het verweer tegen het wrakingsverzoek. De wrakingskamer gaat aan die stelling voorbij. Verzoeker heeft deze stelling pas ter zitting naar voren gebracht en verder niet feitelijk geconcretiseerd. Daar komt bij dat een proces-verbaal een zakelijke weergave is van hetgeen is besproken tijdens een mondelinge behandeling, en geen woordelijke weergave. Er is dan ook geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van het proces-verbaal. Voor zover verzoeker met zijn stelling heeft beoogd een nieuwe grond voor wraking van de rechter te formuleren, biedt die stelling evenmin een aanknopingspunt voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid.

3.4. Volgens verzoeker heeft de rechter de schorsende werking van het wrakingsverzoek van verzoeker in de bodemprocedure van 23 juli 2025 genegeerd. Uit het proces-verbaal blijkt dat tijdens de mondelinge behandeling in de hoofdzaak is gesproken over de beschikking van een andere kantonrechter van 5 juni 2025, die door de wederpartij in het geding is gebracht. De kantonrechter heeft uitgelegd dat de kort gedingprocedure niet is bedoeld om de zaak die heeft geleid tot deze beschikking van 5 juni 2025 over te doen en dat het toetsingskader in kort geding beperkt is. Naar het oordeel van de wrakingskamer heeft de kantonrechter hiermee de (processuele) grenzen van het kort geding toegelicht. Uitgangspunt is dat die uiteenzetting, gezien het processuele karakter daarvan, geen grond is voor wraking. De kantonrechter heeft slechts de juridische status van de beschikking van 5 juni 2025 geduid. De uitlatingen van de kantonrechter over de beschikking van 5 juni 2025 en over het karakter van de kortgedingprocedure vormen dan ook geen grond voor wraking.

3.5. Verzoeker heeft ook aangevoerd dat op hem ongepaste druk zou zijn uitgeoefend om de kantonrechter niet te wraken. Uit het proces-verbaal van de zitting van 26 augustus 2025 blijkt dat de kantonrechter verzoeker heeft gewezen op de (algemene) consequenties van een wrakingsverzoek, te weten vertraging. Naar het oordeel van de wrakingskamer getuigt die voorlichting over de consequenties - zeker met het oog op het spoedeisend belang bij een kortgedingprocedure - van zorgvuldigheid en niet van vooringenomenheid.

3.6. Over de bejegening ter zitting door de kantonrechter overweegt de wrakingskamer verder dat het de rechter vrij staat om vragen te stellen op de wijze die hij of zij nodig acht. Het is ook aan de behandelend rechter om het verloop van de zitting in te richten en te bepalen in welke volgorde bepaalde kwesties worden besproken. Dat het verzoeker niet is toegestaan zijn gehele pleitnota voor te dragen, ziet de wrakingskamer niet als blijk van vooringenomenheid. De pleitnota was immers op voorhand toegezonden en de kantonrechter had deze ter voorbereiding op de mondelinge behandeling al gelezen, hetgeen zij ook aan verzoeker heeft medegedeeld. Verzoeker heeft vervolgens voldoende gelegenheid gehad zijn standpunt ter zitting toe te lichten, zodat er geen sprake is van het schenden van het beginsel van hoor en wederhoor. In het gedrag van de kantonrechter en in de door haar gestelde vragen worden verder ook geen aanknopingspunten gezien voor een wrakingsgrond of voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde) schijn van partijdigheid.

3.7. Tot slot heeft verzoeker het werkverleden van de kantonrechter bij [bedrijf] aangevoerd ter onderbouwing van zijn wrakingsverzoek. Verzoeker heeft echter niet nader onderbouwd waarom hierdoor de rechterlijke onpartijdigheid in het geding zou zijn. Naar het oordeel van de wrakingskamer levert dit werkverleden van de kantonrechter dan ook geen grond voor wraking op.

3.8. Uit het vorenstaande volgt dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.

4 De beslissing

De wrakingskamer

4.1. wijst het verzoek tot wraking af;

4.2. bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;

4.3. beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan: • de verzoeker; • de wederpartij in de hoofdzaak; • de kantonrechter.

Deze beslissing is gegeven door mrs. A.M.A. Keulen, M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en L. Kelkensberg, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.P.A. Stok en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2025.

de griffier de voorzitter

Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.