ECLI:NL:RBDHA:2025:18272 - Rechtbank Den Haag - 29 september 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Rechtbank Den Haag
rechter-commissaris in strafzaken
zittingsplaats 's-Gravenhage
parketnummer : 09.002582.24 datum : 29 september 2025
Beslissing op een verzoek van de verdachte om onderzoekshandelingen te verrichten
(artikel 182 lid 1 Wetboek van Strafvordering)
in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte] geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats]
Bij brief van 19 juni 2025 heeft de raadsman van de verdachte, mr. Reisinger, de rechter-commissaris verzocht in deze zaak onderzoekshandelingen te verrichten. Het gaat om 46 (deels overlappende) verzoeken, vermeld op pagina’s 4 tot en met 17 van voormelde brief. De verzoeken zijn onderverdeeld in vijf hoofdstukken (A tot en met E) en zullen in die volgorde worden beoordeeld.
Aan de officier van justitie is een kopie van dit verzoek gezonden. Bij brief van 31 juli 2025 heeft de officier van justitie gereageerd op de verzoeken en het standpunt ingenomen dat alle verzoeken dienen te worden afgewezen.
Beoordeling
De rechter-commissaris heeft bij de beoordeling van de verzoeken in het bijzonder rekening gehouden met de inhoud van de arresten van de Hoge Raad van 13 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:913) en 13 februari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:192), het arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 juli 2025 (ECLI:NL:GHDHA:2025:1333) en van ditzelfde hof van 3 juli 2025 (ECLI:NL:GHDHA:2025:1574), alsook het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2025 (ECLI:NL:GHAMS:2025:1698).
Onderzoekswensen onder A en B: voortraject, niet-ontvankelijkheid en rechtmatigheid De achtergrond van de verzoeken onder A en B komt er in de kern op neer dat sprake zou zijn geweest van een zodanig nauwe samenwerking tussen Nederlandse en buitenlandse autoriteiten bij de onderzoeken naar PGP-data, zoals de SkyECC-data die in deze zaak relevant zijn, dat het gezag daarover feitelijk volledig of in overwegende mate toekomt aan de (Nederlandse) officier van justitie.
De rechter-commissaris ziet in het procesdossier, de rechtspraak noch het verzoekschrift aanknopingspunten voor de juistheid van dit standpunt. Zo volgt uit onder meer de in voornoemde arresten gedane vaststellingen over het voortraject van PGP-onderzoeken, dat geen grond bestaat voor de stellingen dat de inbeslagname van de servers is verricht door Nederlandse opsporingsambtenaren en/of dat Nederland zelf data zou hebben onderschept. Verder is in voormelde arresten van de gerechtshoven inmiddels geoordeeld dat ook de inhoud van het zogenoemde ‘D2-document’, zoals door de raadsman aangehaald op pagina 36 van zijn verzoekschrift, geen verandering brengt in het voorgaande. In deze arresten is, mede door middel van een uitgebreide tijdlijn, uitvoerig gemotiveerd dat uit dit document niet kan worden afgeleid dat Frankrijk bij het aanvragen van de IP-tap heeft gehandeld op basis van een Nederlands (rechtshulp)verzoek, dan wel dat Frankrijk de indruk had daar uitvoering aan te geven. Het standpunt dat uit dit document volgt dat met het tappen van de servers van SkyECC toepassing werd gegeven aan een opsporingsbevoegdheid in Frankrijk op initiatief van de Nederlandse autoriteiten of (mede) onder verantwoordelijkheid daarvan, wordt daarin eveneens verworpen. In lijn hiermee faalt ook de stelling dat de Nederlandse betrokkenheid bij de onderschepping van SkyECC-gegevens in Frankrijk zodanig groot was dat de gelding van het interstatelijk vertrouwensbeginsel geen gegeven meer kan zijn.
Het voorgaande brengt mee dat het vertrouwensbeginsel onverkort aan de orde is en bij de beoordeling van de verzoeken dient te worden betrokken. Dat zou slechts anders kunnen zijn indien door een Franse rechter onherroepelijk is vastgesteld dat de plaatsing van de IP-taps naar Frans recht onrechtmatig was, dan wel wanneer er aanwijzingen zouden zijn dat de wijze van verkrijging afbreuk doet aan de ‘overall fairness’ van de Nederlandse strafprocedure. De verdediging heeft geen concrete feiten naar voren gebracht waar dit uit volgt. De rechter-commissaris ziet ook overigens geen aanwijzingen dat deze uitzonderingen zich hebben voorgedaan.
Met de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel geldt dat de rechtmatigheid van de verkrijging door de Nederlandse rechter in beginsel niet wordt getoetst. Aanleiding om hiervan af te wijken ziet de rechter-commissaris niet. Uit de toelichting van de verdediging op de verzoeken over de verkrijging van data blijkt niet dat sprake is van een verband met een duidelijk individualiseerbare betekenis tussen de verkrijging en verwerking van SkyECC-data in eerdere onderzoeken en enig (mogelijk geschonden) recht van de verdachte in deze zaak.
De verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 30 april 2024 (ECLI:EU:C:2024:372) kan hierin evenmin van positieve betekenis zijn. Dat arrest betreft een zaak waarin het Duitse openbaar ministerie met een EOB aan de Franse autoriteiten overdracht had verzocht van de door Frankrijk middels interceptie verkregen Encrochat-gegevens. Nu de SkyECC-gegevens waar het in het onderhavige onderzoek om gaat door Nederland zijn verkregen in het kader van een JIT, is het arrest reeds om die reden niet relevant.
De verwijzing naar (bijvoorbeeld artikel 31 van) de Richtlijn 2014/41 (de EOB-richtlijn) treft evenmin doel. Nog daargelaten dat uit voormelde rechtspraak volgt dat deze richtlijn niet van toepassing is op de verkrijging van SkyECC-data (IP-tap op server) en/of op bewijsgaring en uitwisseling/overdracht van bewijsgegevens tussen twee of meerdere lidstaten die een JIT hebben gevormd, doet deze richtlijn niet af aan de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel. De rechter-commissaris ziet geen aanleiding om in dit kader prejudiciële vragen te stellen. Ten overvloede: in haar reactie van 31 juli 2025 op de verzoeken heeft de officier van justitie met verwijzing naar artikel 5.4.18 lid 2 Sv gemotiveerd dat zelfs al zou artikel 31 van Richtlijn 2014/41 van toepassing zijn, het uitblijven van een kennisgeving daarvan niet zou leiden tot enig rechtsgevolg. De rechter-commissaris sluit zich hierbij aan.
Tot slot overweegt de rechter-commissaris over de verzoeken over de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie nog het volgende. Het procesdossier biedt geen aanknopingspunten voor de stelling dat de Nederlandse rechter-commissaris is omzeild – integendeel. Dit geldt evenzo voor de stelling dat het openbaar ministerie bewust onwaarheden zou verkondigen over de inbeslagname van servers of door Nederland geleverde technische bijstand (het ‘man in the middle’-fenomeen). De rechter commissaris verwijst daarbij in het bijzonder naar voornoemde arresten, en overigens naar inmiddels bestendige rechtspraak op dit punt waaruit volgt dat ‘moeizame informatieverstrekking’ nog geen begin van aannemelijkheid is dat het openbaar ministerie procesdeelnemers bewust misleidt.
Het voorgaande komt erop neer dat alle onderzoekwensen onder A en B zullen worden afgewezen.
Onderzoekswensen onder C: betrouwbaarheid gegevens
In voornoemd arrest van de Hoge Raad is geoordeeld dat reeds uit het vertrouwensbeginsel volgt dat PGP-data van Frankrijk zoals in deze strafzaak aan de orde, in beginsel betrouwbaar zijn. Het procesdossier bevat meerdere stukken waaruit dit blijkt, zoals de NFI-rapporten en het hashwaarden-proces-verbaal. Daarnaast heeft de officier van justitie verwezen naar de bevindingen van deskundige Schramp hierover in andere strafrechtelijke onderzoeken. Waarom, in het licht van deze informatie en bestendige rechtspraak, aanvullend onderzoek nodig is, is ontoereikend gemotiveerd. Er zijn geen concrete aanwijzingen voor mogelijke onbetrouwbaarheid naar voren gebracht. Ten overvloede wijst de rechter-commissaris erop dat de officier van justitie over de verstrekking van de ruwe SkyECC-data en de secundaire dataset inclusief niet-ontsleutelde data, heeft vermeld dat deze ruwe data (om verschillende redenen) niet geleverd (kunnen) worden door het openbaar ministerie, dat inzage feitelijk niet mogelijk is en dat deze data grotendeels versleuteld zijn.
Het voorgaande komt erop neer dat alle onderzoekwensen onder C zullen worden afgewezen.
Onderzoekswensen onder D en E: identificatie en interpretatie
De motivering van de afwijzing van voorgaande onderzoekswensen is ook van toepassing op een deel van de verzoeken onder D en E. Verder geldt dat het procesdossier een proces-verbaal van identificatie van de verdachte bevat. Concrete argumenten waarom dit proces-verbaal onjuist of onvolledig is, zijn niet aangevoerd. Hoe inzage in de verzochte documenten (D1-4) kan leiden tot andere inzichten is ook niet aangevoerd. Het is uiteindelijk aan de zittingsrechter om de identificatie te waarderen en de inhoud van de communicatie te duiden. Concrete verweren op dit punt, bijvoorbeeld in de vorm van een alternatief scenario, kunnen eventueel nader worden onderzocht. Vooralsnog is van dergelijke verweren geen sprake.
Het voorgaande komt erop neer dat alle onderzoekwensen onder D en E zullen worden afgewezen.
Beslissing
De rechter-commissaris:
wijst alle verzoeken af.
De verdachte kan tegen de afwijzing binnen veertien dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
Deze beslissing is op 29 september 2025 genomen door mr. M. Diepenhorst, rechter-commissaris.