Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18269 - Rechtbank Den Haag - 3 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:182693 oktober 2025

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.19541

geboren op [datum] , V-nummer: [nummer]

en

V-nummer: [nummer]

beiden van Nigeriaanse nationaliteit, hierna samen: eisers (gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen),

en

(gemachtigde: M.C. Post-Kadijk).

  1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvragen van eisers om een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ bij hun gestelde partner en moeder, [naam] (referent). Eisers zijn het niet eens met de afwijzing van de aanvragen. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Mede aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.

Procesverloop

  1. Eisers hebben aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid” bij referent. Eisers hebben de Nigeriaanse nationaliteit. Referent heeft de Nederlandse nationaliteit. De minister heeft deze aanvragen met het besluit van 25 juni 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 april 2025 op het bezwaar van eisers is de minister bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.

2.1. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2.2. De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister.

Bestreden besluit

  1. De minister heeft de aanvragen afgewezen omdat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. Referent ontvangt namelijk een bijstandsuitkering en komt volgens de minister nog niet in aanmerking voor vrijstelling van het middelenvereiste, omdat zij minder dan vijf jaar vrijgesteld is van de plicht tot arbeidsinschakeling onder de Participatiewet. Referent heeft geen informatie van het college van burgemeester en wethouders (het college) van de afgelopen vijf jaar waarin staat dat zij is vrijgesteld van de sollicitatieplicht.[1] Evenmin heeft referent bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat niet te verwachten is dat zij binnen één jaar kan gaan werken. De minister heeft de aanvraag tevens afgewezen omdat niet is aangetoond dat de minderjarige een biologisch of juridisch kind van referent is omdat er geen gelegaliseerde geboorteakte is overgelegd. Omdat niet aan het middelenvereiste wordt voldaan, heeft de minister geen verder onderzoek laten doen naar de geboorteakte door Bureau Documenten. De minister ziet geen aanleiding om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels en de aanvraag van eisers in te willigen. De minister concludeert dat het bezwaarschrift van eisers ongegrond is.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft de minister het middelenvereiste ten onrechte aan eisers tegengeworpen? 4. Eisers voeren aan dat de minister het middelenvereiste ten onrechte heeft tegengeworpen. Ondanks het ontbreken van een officiële ontheffing van de gemeente, is uit de overgelegde stukken voldoende aannemelijk geworden dat referent de afgelopen vijf jaren is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Uit de stukken en beschikbare medische informatie blijkt ook dat het niet te verwachten is dat referent binnen één jaar zou kunnen gaan werken. Eisers zijn van mening dat de minister de stukken onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken.

4.1. De minister heeft gesteld dat is aangetoond dat referent van 1 februari 2023 tot 31 januari 2026 (tijdelijk) is vrijgesteld van de sollicitatieplicht, maar dat dit onvoldoende is om referent vrij te stellen van het middelenvereiste aangezien dit minder dan vijf jaar is. Daarnaast wordt in het arbeidsdeskundig advies van 7 maart 2025 weliswaar de conclusie getrokken dat er sprake is van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid, maar hiermee hebben eisers niet aangetoond dat referent al tenminste twee jaar volledig arbeidsongeschikt is zoals is vereist op grond van het beleid. Ook de overige door eisers overgelegde stukken bewijzen volgens de minister niet dat het college referent formeel heeft ontheven van haar sollicitatieplicht. De minister blijft bij zijn standpunt dat geen vrijstelling geldt van het middelenvereiste.

4.2. De rechtbank overweegt dat een aanvraag voor een mvv kan worden afgewezen als de referent niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan (het middelenvereiste).[2] Het middelenvereiste wordt niet tegengeworpen als de referent voldoet aan één van de volgende voorwaarden:

De minister neemt volgens het beleid blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid aan als de referent geen uitkering op grond van de WIA, WAO, WAZ, Wet Wajong of Wajong ontvangt en als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:

De minister neemt in ieder geval aan dat de referent blijvend niet in staat is om aan de wettelijke voorwaarden tot arbeidsinschakeling (sollicitatieplicht) te voldoen wanneer:

4.3. De rechtbank leidt uit het onder 4.2 weergegeven toetsingskader af dat referent, omdat zij een bijstandsuitkering krijgt, vrijgesteld kan worden van het middelenvereiste als zij aannemelijk heeft gemaakt vijf jaar te zijn ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling of ten minste twee jaar arbeidsongeschikt te zijn, waarbij herstel niet binnen een jaar is te verwachten. De rechtbank stelt vast dat in het dossier geen verklaring van een deskundige is opgenomen waaruit blijkt dat referent al twee jaar volledig arbeidsongeschikt is. Evenmin is sprake van een formele ontheffing van de sollicitatieplicht gedurende vijf jaar. De rechtbank is echter van oordeel dat de minister rekening moet houden met de feitelijke situatie en gelet daarop onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een situatie waarbij referent kan worden vrijgesteld van het middelenvereiste. De rechtbank legt dit hierna uit.

4.4. Uit het dossier en de toelichting tijdens de zitting maakt de rechtbank op dat referent in 2010 naar Nederland is gekomen en zij sindsdien niet heeft gewerkt.[6] Referent heeft ernstige hartproblemen en zij ontvangt al geruime tijd een uitkering op basis van de Participatiewet. Uit een gemeentelijk rapport van 27 maart 2017 blijkt dat referent vanwege haar medische situatie en het gebrek aan een diploma een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft en dat is afgesproken dat referent niet hoeft te solliciteren. Referent heeft op 1 februari 2023 een ontheffing van het college gevraagd en gekregen van de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid onder a en c van de Participatiewet. Het gaat om de verplichtingen om werk te zoeken en te houden, en om een tegenprestatie te doen. Deze ontheffing duurt tot en met 31 januari 2026. Uit het arbeidsdeskundig advies[7] van 7 maart 2025blijkt dat sprake is van diverse medische klachten die leiden tot structurele, functionele beperkingen in arbeid. In combinatie met het ontbreken van opleiding en werkervaring en het matig beheersen van de Nederlandse taal is sprake van een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt. Geconcludeerd wordt dat betaald werk niet haalbaar is en dat sprake is van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid.

4.5. Uit de genoemde stukken komt het beeld naar voren dat referent al vanaf 2010 niet heeft gewerkt en dat zij steeds niet geschikt werd geacht voor regulier (betaald) werk. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier, en met name het arbeidsdeskundig rapport van 7 maart 2025, niet dat deze situatie zal verbeteren. Dat alles maakt dat uit de stukken naar voren komt dat referent al lange tijd niet in staat is met regulier werk het minimumloon te verdienen en dat dit in de toekomst evenmin te verwachten is. De rechtbank is van oordeel dat de minister, gelet op het voorgaande, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet kan worden gesteld dat referent twee jaar volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht terwijl herstel voor een jaar redelijkerwijs is uitgesloten.

4.6. Daar komt bij dat uit het beleid van de minister, neergelegd in paragraaf B7/2.1.1. van de Vc, volgt dat de minister in ieder geval aanneemt dat een referent blijvend niet in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen, als de referent vijf jaar door de gemeente is ontheven van die plicht én gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling niet binnen één jaar te voorzien is. Uit het dossier blijkt weliswaar dat geen formele ontheffing voor een periode van vijf jaar is verleend, maar duidelijk is wel dat referent al geruime tijd niet hoeft te voldoen aan verschillende verplichtingen in verband met de arbeidsinschakeling. De bewoordingen ‘in ieder geval’ in het beleid bieden de minister de ruimte om ook in andere situaties dan de situatie die expliciet is opgenomen in de beleidsregel aan te nemen dat een referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. De rechtbank is van oordeel dat de minister in dit geval onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze vrijstelling voor referent niet geldt.

4.7. Verder oordeelt de rechtbank dat de minister, voor zover niet aan het beleid wordt voldaan, in ieder geval in de omstandigheden van referent aanleiding had moeten zien te motiveren waarom op de voet van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht niet van het beleid moet worden afgeweken. De motivering van de minister dat er in dit geval geen reden is om door bijzondere omstandigheden van de beleidsregels af te wijken, volstaat niet.

4.8. Deze beroepsgrond slaagt.

Heeft de minister ten onrechte de geboorteakte niet betrokken in de besluitvorming?

  1. Referent voert aan dat zij in het bezit is van de originele geboorteakte van haar kind. Zij heeft dit per brief van 17 maart 2025 aan de minister aangegeven. Op de zitting heeft referent dit nogmaals benadrukt en de akte getoond. De minister had de gelegenheid om de geboorteakte bij de besluitvorming te betrekken. Ten onrechte is dit niet gebeurd.

5.1. De minister heeft gesteld dat hij in eerste instantie enkel in het bezit was van een kopie van de geboorteakte. Bureau Documenten heeft de kopie onderzocht en aangegeven dat er onregelmatigheden te zien zijn. De minister zag geen aanleiding het originele document op echtheid laten onderzoeken omdat de aanvraag reeds werd afgewezen op grond van het middelenvereiste.

5.2. De rechtbank overweegt dat om de mvv te kunnen verlenen het vast moet staan dat de minderjarige het biologische of juridische kind van referent is.[8] Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, schiet de motivering van de minister tekort daar waar het gaat om de afwijzing van de aanvragen op grond van het middelenvereiste. In het licht daarvan is de rechtbank van oordeel dat de minister alsnog nader onderzoek moet doen naar de originele geboorteakte. De minister heeft nu in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom de minderjarige niet het minderjarige biologische of juridische kind is van de referent.

5.3. Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt. De minister zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eisers moeten beslissen.

  2. Er bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de beroepsprocedure vastgesteld op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, € 907,- per punt, wegingsfactor 1). De vergoeding van het betaalde griffiegeld is € 194,-.

Beslissing

De rechtbank

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Dijkstra, griffier, en bekend gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl De uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel 9, tweede lid, Pw.

Artikel 16, eerste lid, onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), artikel 3.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B7/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).

Artikel 3.22, tweede lid, van het Vb en paragraaf B7/2.1.1 van de Vc.

Artikel 3.22, tweede lid, van het Vb en paragraaf B7/2.1.1 van de Vc.

Artikel 3.22, tweede lid, van het Vb en paragraaf B7/2.1.1. van de Vc.

Zie ook het Arbeidsdeskundig onderzoek Medisch Arbeidskundig Adviesrapport van 7 maart 2025.

Arbeidsdeskundig onderzoek Medisch Arbeidskundig Adviesrapport van 7 maart 2025.

Artikel 3.14 van het Vb.


Voetnoten

Artikel 9, tweede lid, Pw.

Artikel 16, eerste lid, onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), artikel 3.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B7/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).

Zie ook het Arbeidsdeskundig onderzoek Medisch Arbeidskundig Adviesrapport van 7 maart 2025.

Arbeidsdeskundig onderzoek Medisch Arbeidskundig Adviesrapport van 7 maart 2025.

Artikel 3.14 van het Vb.