ECLI:NL:RBDHA:2024:8959 - Rechtbank Den Haag - 5 juni 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.32343
[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. drs. E.R. Weegenaar),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. K. Jansen).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 5 oktober 2023 tot buitenbehandelingstelling van zijn asielaanvraag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2023 op een enkelvoudige zitting behandeld. Het onderzoek is op die zitting gesloten. Op 13 december 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Op 24 januari 2024 heeft de rechtbank het beroep voor nadere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2024 op de zitting van de meervoudige kamer behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.
Beoordeling door de rechtbank
Welke aanvragen heeft eiser ingediend?
2. Eiser komt uit Oezbekistan. Hij heeft op 8 maart 2021 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Die aanvraag is bij besluit van 27 september 2021 buiten behandeling gesteld. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 21 december 2021 heeft eiser opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van zijn homoseksuele gerichtheid problemen heeft gekregen in Oezbekistan. Bij besluit van 9 augustus 2023 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag afgewezen, omdat hij de homoseksuele gerichtheid en de hierdoor ondervonden problemen in Oezbekistan niet geloofwaardig acht. Met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 7 september 2023 staat dit besluit in rechte vast.
3. Op 27 september 2023 heeft eiser met een kennisgevingsformulier, model M35-O, wederom een asielaanvraag ingediend. Als reden heeft eiser hierbij opgegeven dat hij in het bezit is gekomen van een nieuw document – een oproep om te verschijnen bij de Oezbeekse autoriteiten – dat volgens hem zijn asielrelaas onderbouwt. Hij heeft een kopie van dat document bij de aanvraag gevoegd. Het originele document heeft de staatssecretaris op
3 oktober 2023 ontvangen. De vertaling van dit document heeft eiser in beroep overgelegd.
Wat is de reden van de buitenbehandelingstelling?
4. De staatssecretaris heeft de aanvraag op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) buiten behandeling gesteld, omdat de aanvraag niet compleet is. In het besluit heeft de staatssecretaris niet expliciet aangegeven op welk punt de aanvraag onvolledig is. Op de zitting van 7 maart 2024 heeft de staatssecretaris toegelicht dat de buitenbehandelingstelling gebaseerd is op het ontbreken in de bestuurlijke fase van een vertaling van het door eiser overgelegde (originele) document. Dat eiser die vertaling alsnog in beroep heeft overgelegd, staat volgens de staatssecretaris een buitenbehandelingstelling niet in de weg.
Wat is het juridische kader?
5. In artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 staat dat een asielaanvraag buiten behandeling kan worden gesteld in de zin van artikel 28 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling heeft nagelaten te antwoorden op verzoeken om informatie te verstrekken die van wezenlijk belang is voor zijn aanvraag.
Ter uitwerking hiervan is in artikel 3.45b, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) bepaald dat de asielaanvraag buiten behandeling kan worden gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, indien de vreemdeling twee keer heeft nagelaten te antwoorden op verzoeken om informatie te verstrekken over de elementen ter staving van zijn aanvraag, bedoeld in artikel 31, tweede en derde lid, van de Vw 2000.
5.1. Artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is een implementatie van artikel 28, eerste lid, van de Procedurerichtlijn.
Is het juist dat de aanvraag onvolledig is? 6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris niet de conclusie kan trekken dat de aanvraag onvolledig is. Dat kan alleen als de vreemdeling niet geantwoord heeft op het verzoek van de staatssecretaris om aanvulling van de aanvraag. Eiser heeft echter wel gereageerd op het voornemen.
6.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) kan de staatssecretaris overgaan tot buitenbehandelingstelling van een asielaanvraag als de informatie die een vreemdeling heeft verstrekt in het kennisgevingsformulier onvoldoende is om de asielaanvraag inhoudelijk te behandelen en een vreemdeling ook naar aanleiding van een later verzoek om informatie in het voornemen, in gebreke blijft die informatie te verstrekken.
Heeft de staatssecretaris de buitenbehandelingstelling van de aanvraag voldoende gemotiveerd? 7. Eiser betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte zijn asielaanvraag op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 buiten behandeling heeft gesteld. Eiser heeft bij de aanvraag een kopie van het nieuwe door hem verkregen document overgelegd, hij heeft voor de zienswijze het origineel overgelegd en heeft aangegeven dat een vertaling hiervan nog volgt. Die vertaling is vervolgens in beroep overgelegd.
7.1. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond zo dat eiser stelt dat geen aanleiding bestond om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat eiser door zijn meewerkende houding heeft laten zien dat hij niet impliciet afziet van zijn verzoek om internationale bescherming, als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder a, van de Procedurerichtlijn.
7.2. Artikel 30c van de Vw 2000 geeft de staatssecretaris de bevoegdheid om af te zien van een inhoudelijke beoordeling wanneer geen beslissing kan worden genomen. Het buiten behandeling stellen heeft een facultatief karakter. Dat wil zeggen dat niet in alle gevallen waarin aan de voorwaarden van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en artikel 3.45b, eerste lid, van het VV 2000 is voldaan, de aanvraag ook buiten behandeling
moet worden gesteld.
7.3. Niet in geschil is dat in de bestuurlijke fase een vertaling ontbrak van het door eiser overgelegde document. Die vertaling is ook van wezenlijk belang voor de aanvraag. Het document is opgesteld in de Oezbeekse taal, zodat een vertaling noodzakelijk is en het is ook het enige document dat eiser ten grondslag heeft gelegd aan zijn opvolgende asielaanvraag. Gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 ligt het op de weg van eiser om zorg te dragen voor een vertaling.
Toch is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft afgezien van zijn bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Volgens de tekst van artikel 28, eerste lid, onder a, van de Procedurerichtlijn, dat aan de basis staat van artikel 30c van de Vw 2000, kan worden afgezien van een inhoudelijke beoordeling van een asielaanvraag wanneer een vreemdeling door gedrag of handelen laat zien dat hij impliciet zijn asielaanvraag intrekt of daarvan afziet.
Dient de vertaling in de beoordeling van het beroep te worden betrokken? 8. Eiser betoogt dat de in beroep overgelegde vertaling bij de beoordeling van de vraag of een asielaanvraag terecht buiten behandeling is gesteld moet worden betrokken.
8.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de vertaling niet bij de beoordeling kan worden betrokken, omdat slechts het besluit tot buitenbehandelingstelling ter toetsing voorligt en dus geen inhoudelijk besluit van de staatssecretaris. De toets van de
rechtbank is, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2019,
8.2. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe dit standpunt van de staatssecretaris zich verhoudt tot artikel 46 van de Procedurerichtlijn (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel) en artikel 83 van de Vw 2000 (beoordeling van het beroep).
8.3. Artikel 46 van de Procedurerichtlijn bepaalt – kort samengevat – dat de lidstaten ervoor zorgen dat voor verzoekers om internationale bescherming een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat. De rechtbank stelt vast dat artikel 46, eerste lid, van de Procedurerichtlijn ruim is geformuleerd. Een daadwerkelijk rechtsmiddel moet volgens dat artikellid openstaan tegen een beslissing op het verzoek om internationale bescherming. Dat omvat dus niet alleen inhoudelijke besluiten, maar ook de beslissing om de behandeling van het verzoek te beëindigen, bedoeld in artikel 28 van de Procedurerichtlijn.
8.4. Het daadwerkelijke rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie dient volgens het derde lid van artikel 46 van de Procedurerichtlijn ‘een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden’ te omvatten.
8.5. Uit het voorgaande volgt dat het in beroep overgelegde stuk bij de beoordeling dient te worden betrokken. De uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2019
8.6. De rechtbank heeft met het heropeningsbesluit van 13 december 2023 de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld een standpunt in te nemen over het in beroep overgelegde stuk. Het standpunt daarop van de staatssecretaris dat dit stuk niet kan worden betrokken bij het beroep volgt de rechtbank, gelet op haar eerdere overwegingen, niet. Nu de staatssecretaris niet inhoudelijk is ingegaan op dit in beroep overgelegde document, dient het beroep ook om deze reden gegrond te worden verklaard.
Is de staatssecretaris voldoende gemotiveerd ingegaan op het beroep op het Bahaddar-arrest? 9. Eiser betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht dat hij bij terugkeer het risico loopt op behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, omdat uit het overgelegde document, dat in beroep van een vertaling is voorzien, blijkt dat hij in zijn land wordt gezocht.
9.1. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond zo dat eiser stelt dat aan de omstandigheid dat hij in de bestuurlijke fase niet volledig is geweest, gelet op het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland
9.2. In paragraaf 45 van het arrest Bahaddar heeft het EHRM overwogen dat van een vreemdeling in beginsel mag worden verlangd dat hij de nationale procedureregels, die ertoe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen, in acht neemt. Dit uitgangspunt geldt zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing. Volgens het EHRM kunnen bijzondere feiten of omstandigheden er echter toe leiden dat een vreemdeling niet hoeft te voldoen aan die procedureregels.
9.3. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de onvolledigheid van de aanvraag meebrengt dat de staatssecretaris de Bahaddar-toets niet kan verrichten. Eiser heeft de gestelde vervolging en vrees bij terugkeer immers niet met de gevraagde gegevens aangevuld. Hierdoor heeft eiser het voor de staatssecretaris onmogelijk gemaakt om te beoordelen of er bijzondere feiten en omstandigheden zijn in de zin van het arrest Bahaddar. De staatssecretaris heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020.
9.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is voor het antwoord op de vraag of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen, een zelfstandige beoordeling van de bestuursrechter nodig op basis van wat in de gehele procedure naar voren is gekomen.
9.5. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris geen nader onderzoek heeft verricht naar (de authenticiteit of de inhoud van) het door eiser overgelegde document. Ook heeft de staatssecretaris eiser niet (alsnog) onderworpen aan een asielgehoor. Hoewel voor het antwoord op de vraag of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen, een zelfstandige beoordeling van de bestuursrechter nodig is, kan de rechtbank zonder dit onderzoek van de staatssecretaris niet op deugdelijke wijze beoordelen of sprake is van bedoelde bijzondere
feiten of omstandigheden.
9.6. De beroepsgrond onder 9 slaagt dus ook.
Conclusie en gevolgen
10. De overwegingen hiervoor onder 7 tot en met 9.6 leiden tot de conclusie dat het beroep om drie redenen gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten. Daarom dient de staatssecretaris een nieuw besluit te nemen.
10.1. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde van € 875,- per punt en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt het bestreden besluit;
-
veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, voorzitter, en mr. G.J.H. Boerhof en mr. R. Ortlep, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
ECLI:NL:RBDHA:2023:14683.
Zie de transponeringstabel in TK 2014-2015, 34 088, nr. 3, p. 48. In de tekst van artikel 30c van de Vw 2000 wordt ook gewezen op artikel 28 van de Procedurerichtlijn.
17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2549, onder 2.1.
30 augustus 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12982, onder 2.3.
Zie ook TK 2014-2015, 34 088, nr. 3, p. 15.
Vergelijk ABRvS 17 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2726, onder 3.1 en ABRvS 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71.
Vergelijk ook de toelichting bij artikel 20 van het (gewijzigd) voorstel van 18 juni 2002 voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (COM (2002)326 definitivo). Artikel 20 van Richtlijn 2005/85 is later vervangen door artikel 28 van de huidige Procedurerichtlijn.
ECLI:NL:RVS:2019:919, onder 6.
ECLI:NL:RBDHA:2020:8649, onder 4.5.
ECLI:NL:RBDHA:2023:11244, onder 6.3.
Daarop wijst ook artikel 46, eerste lid, onder b, van de Procedurerichtlijn.
Artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000.
Artikel 83a van de Vw 2000 vormt de implementatie van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn.
Zie HvJEU 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, ECLI:EU:C:2018:584, onder 111 en 113 en 4 oktober 2018, Ahmedbekova, C-652/16, ECLI:EU:C:2018:801, onder 93.
Ahmedbekova, onder 99 en 103.
Zie ook het arrest van 8 februari 2024, A.A., ECLI:EU:C:2024:122, onder 58 en het
arrest van 29 juli 2019, Torubarov, ECLI:EU:C:2019:626, onder 53.
De onder 8.1 genoemde rechtbankuitspraken zijn gebaseerd op deze Afdelingsuitspraak en bespreekt de rechtbank daarom niet afzonderlijk.
ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
ECLI:NL:RVS:2020:1389, onder 3.
ABRvS 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, onder 12 en 26 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU2866, onder 2.3.2.
Vergelijk ABRvS 26 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU2866, onder 2.3.2.
HvJEU 16 juli 2020, ECLI:EU:C:2020:579, onder 61-66.