Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2024:3937 - Rechtbank Den Haag - 21 maart 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2024:393721 maart 2024

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.9080

geboren op [geboortedatum], van Ghanese nationaliteit, V-nummer: [nummer], (gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),

en

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Procesverloop

De staatssecretaris heeft op 25 oktober 2023 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.

Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.

De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.

De staatssecretaris heeft met ingang van 13 maart 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.

De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2024, met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, aldaar bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van de bewaring zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring als is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 20 februari 2024 (in de zaak NL24.4106) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 16 februari 2024.

Standpunten partijen

3. Eiser stelt dat de voortduring van de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Hiertoe voert eiser aan dat hij op 1 maart 2024 een aanvraag voor toetsing aan het Unierecht heeft ingediend waardoor er geen grondslag meer is om eiser in bewaring te houden. Eiser stelt dat er geen juridische grondslag is voor de voortduring van de bewaring op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw en verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank en zittingsplaats Den Haag, van 22 december 2023, met zaaknummer NL23.38843. Daarnaast stelt eiser dat hij op 1 maart 2024 ook een aanvraag op humanitaire gronden voor een niet tijdelijke verblijfsvergunning heeft ingediend en dat de grondslag voor bewaring te laat is omgezet, nu de bewaring pas op 13 maart 2024 is opgeheven en aansluitend is omgezet.

3.1. Eiser stelt dat de aanvragen op juiste wijze zijn ingediend. Hiertoe voert eiser aan dat aanvragen dienen te worden ingediend bij de minister van Justitie en Veiligheid en dat de bepalingen uit het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet afdoen aan de bepalingen uit de Vw. Eiser stelt verder dat het terecht of onterecht indienen van een aanvraag voor toetsing aan het Unierecht niet afdoet aan het procedurele verblijfsrecht dat ontstaat door het indienen van die aanvraag en dat het aan de staatssecretaris is om naar aanleiding van die aanvraag te beoordelen of deze terecht of onterecht is ingediend. Eiser stelt dat door het indienen van de aanvraag procedureel verblijfsrecht ontstaat, op grond waarvan een vreemdeling niet in bewaring kan worden gesteld, ongeacht de beslissing op die aanvraag.

4.  De staatssecretaris stelt dat er geen sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat eiser de aanvraag om toetsing aan het Unierecht enkel heeft ingediend om de bewaring op te heffen en dat er aldus sprake is van misbruik van procesrecht. De staatssecretaris stelt verder dat eiser eerder heeft verklaard een vrouw en een kind in Ghana te hebben en dat eiser met de enkele verklaring dat hij nu een Nederlandse vriendin heeft, wiens naam of adres hij niet kan noemen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een aanknopingspunt bestaat op grond waarvan sprake zou kunnen zijn van een afgeleid unierechtelijk verblijfsrecht.

4.1. Voorts stelt de staatssecretaris dat bij het indienen van de aanvragen niet is voldaan aan de indieningsvereisten uit artikel 3.101 van het Vb. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de aanvragen niet zijn ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd, te weten het detentiecentrum in Rotterdam. Ook stelt de staatssecretaris dat de aanvraag incompleet is ingediend en dat er geen referent is opgegeven waardoor de aanvraag niet op juiste wijze kon worden geregistreerd. De staatssecretaris stelt dat gelet op het voorgaande elke vertraging in de behandeling van de aanvraag voor rekening en risico van eiser dient te komen.

Oordeel rechtbank

5.  De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2530) volgt dat een vreemdeling die een aanvraag heeft ingediend om toetsing aan Unierecht, procedureel rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. Als een vreemdeling na het opleggen van de bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw een aanvraag om toetsing aan het Unierecht heeft ingediend, kan deze bewaring na de aanvraag niet op grond van deze bepaling worden voortgezet.

5.1. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om aan te nemen dat er sprake is van misbruik van procesrecht, in die zin dat eiser een processuele bevoegdheid evident heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag voor toetsing aan het Unierecht incompleet is en dat ter zitting door de gemachtigde van eiser niet kon worden toegelicht welke partner of welk familielid van eiser Unieburger is. De staatssecretaris heeft eiser een herstelverzuim van twee weken geboden om de aanvraag aan te vullen en onderliggende stukken aan te leveren. De termijn om het verzuim te herstellen loopt thans nog. Nu eiser nog een lopende mogelijkheid heeft het verzuim te herstellen is er onvoldoende aanleiding om misbruik van procesrecht aan te nemen.

5.2. De rechtbank stelt verder vast dat eiser op 1 maart 2024 een aanvraag voor toetsing aan het Unierecht heeft ingediend. De indieningsvereisten uit artikel 3.101 van het Vb zijn niet van toepassing op deze aanvraag. Dit betekent dat eiser vanaf die datum rechtmatig verblijf heeft en dat de bewaring sinds die datum niet op grond van artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw kan worden voortgezet. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring met ingang van 1 maart 2024 onrechtmatig is. De overige beroepsgronden kunnen daarom onbesproken blijven.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding toegewezen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 13 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 13 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.300,-.

7. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de staatssecretaris de proceskostenveroordeling betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.300,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;

  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.