ECLI:NL:RBDHA:2024:16042 - Rechtbank Den Haag - 12 september 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5680
[eiseres] BV, uit [vestigingsplaats] (België), eiseres
(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom),
en
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Leegsma).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening.
1.1. Verweerder heeft het verzoek met het besluit van 23 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 17 augustus 2023 op het bezwaar van eiseres is verweerder daarbij gebleven.
1.2. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
2. Op 28 juni 2019 heeft verweerder een boete van € 300,- aan eiseres opgelegd,
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Er zijn nieuwe feiten en omstandigheden. Het boetebesluit van 28 juni 2019 spreekt alleen van een overtreding van artikel 76 lid 1 van de Uitvoeringsregeling zonder vermelding van een feitcode. Op de zitting bij deze rechtbank van 1 februari 2023 heeft de gemachtigde van verweerder gezegd dat de boete ten onrechte op grond van artikel 76 lid 1 van de Uitvoeringsregeling is opgelegd. Dit had artikel 76 lid 4 van de Uitvoeringsregeling moeten zijn. Er is dus niet alleen, zoals verweerder stelt, een onjuiste feitcode gebruikt maar de grondslag van het besluit was onjuist. De onrechtmatigheid van het besluit staat dan ook vast. Het besluit is in strijd met het legaliteits-, zorgvuldigheids-, motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel. Eiseres heeft hiervan pas op 1 februari 2023 kennis kunnen nemen. Dit zijn nieuwe feiten en omstandigheden.
3.1. Eiseres heeft baat bij herziening van het besluit, omdat inmiddels drie jaar zijn verstreken sinds de overtreding heeft plaatsgevonden. Verweerder zou na herziening niet meer bevoegd zijn om een nieuwe boete op te leggen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Zijn er nieuwe feiten en omstandigheden?
4. Bij een verzoek om herziening kan een bestuursorgaan ervoor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.1. Naar het oordeel van de rechtbank is de opmerking van verweerder op de zitting van 1 februari 2023, dat er een verkeerd wetsartikel is opgenomen in het boetebesluit, geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid. Voor zover het boetebesluit een foute verwijzing naar regelgeving bevat, had eiseres dit in 2019 al kunnen constateren toen hij het boetebesluit ontving. Ook de gebruikte feitcode had eiseres bekend kunnen zijn, omdat deze code staat vermeld in het rapport van bevindingen dat hem met het boetebesluit is toegestuurd. Zij had dan ook de mogelijkheid om tijdig bezwaar in te stellen tegen het boetebesluit.
Is het evident onredelijk om het boetebesluit niet te herzien?
5. De vraag die vervolgens voorligt, is of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat de weigering van verweerder om terug te komen van het besluit van 28 juni 2019 evident onredelijk is. Het moet dan gaan om zulke bijzondere feiten of omstandigheden, die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder minder belang had moeten toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het (financiële) belang van eiseres bij heroverweging van het boetebesluit.
5.1. Naar het oordeel van de rechtbank is de weigering van verweerder om terug te komen op het boetebesluit niet evident onredelijk. Eiseres heeft niet onderbouwd op welke wijze zij geschaad wordt door het in stand laten van het besluit. Niet is gebleken dat eiseres (financieel) onevenredig hard wordt geraakt door de opgelegde boete. Verweerder mocht in dit geval daarom een zwaarder belang toekennen aan de rechtszekerheid. Daar komt bij dat, anders dan eiseres stelt, verweerder niet heeft erkend dat het boetebesluit onjuist is. Op de zitting is gebleken dat verweerder eerder het standpunt innam dat hij mogelijk een verkeerd wetsartikel of een verkeerde feitcode heeft genoemd in het boetebesluit of het rapport van bevindingen. Verweerder heeft op de zitting uitgelegd dat hij inmiddels tot de conclusie is gekomen dat zowel het wetsartikel als de feitcode juist zijn.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.T. van Bruggen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het college van Beroep voor het Bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Artikel 76 lid 1 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling), zoals die luidde op 28 juni 2019.
Artikel 5:45, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Uitspraak van het CBB van 7 december 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1050.
Uitspraak van het CBB van 14 juni 2022, ECLI:NL:CBB:2022:301.