ECLI:NL:RBDHA:2024:15560 - Rechtbank Den Haag - 9 september 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4673
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2024 in de zaak tussen
[eiseres] , handelend onder de naam [handelsnaam], uit Den Haag, eiseres
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. P. Yildirim).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de oplegging van een boete wegens het in gebruik geven van woonruimte zonder huisvestingsvergunning.
1.1. Met het bestreden besluit van 7 juni 2023 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de boeteoplegging gebleven.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres drijft een onderneming die zich bezighoudt met de bedrijfsmatige aankoop, verkoop, verhuur en beheer van vastgoed. Zij verhuurt de woning aan de [adres] (de woning).
2.1. Tijdens een controle op 11 november 2022 heeft een toezichthouder van de Haagse Pandbrigade vastgesteld dat eiseres de woning zonder huisvestingsvergunning verhuurde aan een huishouden. Verweerder heeft voor deze overtreding een boete opgelegd van € 10.000,-.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. In de eerste plaats heeft eiseres weliswaar een overtreding begaan, maar verweerder had moeten afzien van een boete. Dat is zo, omdat de boete kennelijk is opgelegd om ten koste van eiseres een signaal af te geven. Bovendien legt verweerder ook geen boetes op in ernstigere gevallen, waarbij de veiligheid van bewoners in gevaar is. Verder heeft eiseres geen redelijke kans gekregen om alsnog een huisvestingsvergunning aan te vragen.
In de tweede plaats vindt eiseres de boete niet evenredig met de ernst van de overtreding. Opzet ontbreekt namelijk. Daar komt bij dat de overtreding van geringe betekenis is, gezien de lage kosten voor het aanvragen van een huisvestingsvergunning en omdat eiseres de vergunning snel na de aanvraag alsnog heeft verkregen. Tot slot is eiseres niet zorgvuldig bejegend en niet goed gehoord.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Mocht verweerder een boete opleggen?
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een boete mocht opleggen. De rechtbank legt hierna uit hoe ze tot dit oordeel komt.
4.1. Het staat vast dat eiseres ten tijde van de controle niet beschikte over de vereiste huisvestingsvergunning en dat zij die ook niet had aangevraagd. Daarmee is gegeven, dat verweerder in beginsel bevoegd was tot oplegging van een boete wegens overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2:2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder had moeten afzien van een boete, omdat hij in andere (ernstigere) gevallen afziet van boeteoplegging. Nog afgezien van het feit dat eiseres haar stelling niet heeft onderbouwd, is de handhavingspraktijk bij andersoortige overtredingen niet relevant voor de vraag of in het geval van eiseres een boete mocht worden opgelegd.
4.2. Het betoog van eiseres dat de verweerder met de boete geen signaal mocht afgeven, slaagt ook niet. Een bestuurlijke boete is namelijk een bestraffende sanctie,
4.3. Verder volgt de rechtbank eiseres niet in haar betoog dat zij onvoldoende tijd heeft gekregen om alsnog een huisvestingsvergunning aan te vragen. Het hoofddoel van de boete is namelijk niet om eiseres de gelegenheid te geven om alsnog aan de wettelijke regels te voldoen, maar om een bestraffende reactie te geven op de overtreding daarvan. Daarnaast is de overtreding al sinds 11 oktober 2020 gaande. Van eiseres mag bovendien worden verwacht dat zij voldoende opmerkzaam is op de naleving van alle wettelijke regels, waaronder de verplichting om tijdig een huisvestingsvergunning aan te vragen. Eiseres verhuurt woonruimte immers in de uitoefening van haar onderneming.
Is de hoogte van de boete evenredig?
5. Ter zitting heeft verweerder toegelicht hoe hij het verbod, om woonruimte in gebruik te geven zonder een huisvestingsvergunning,
5.1. Verweerder heeft ter zitting erkend dat zijn handhavingspraktijk aanleiding geeft om de boete te matigen tot een bedrag van € 5.000,-.
5.2. Voor verdere matiging van de boete ziet de rechtbank geen aanleiding. Dat de aanvraagkosten (veel) lager zijn dan de hoogte van het boetebedrag, is niet relevant voor de ernst van de overtreding. Ook het ontbreken van opzet leidt niet tot een ander oordeel, omdat opzet niet vereist is om de overtreding vast te stellen en het ontbreken van opzet niet af doet aan de verwijtbaarheid van de overtreding.
5.3. Het bestreden besluit kan dus geen stand houden en zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 5:46, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal in het kader van de finale geschilbeslechting zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiseres gegrond te verklaren en de hoogte van de boete vast te stellen op € 5.000,-. Daaraan legt de rechtbank ten grondslag, dat de boete moet worden gematigd vanwege de beperkte ernst van de overtreding. Ook zal de rechtbank bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit en het boetebesluit herroepen, voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 10.000,-.
Zorgvuldigheid
6. Uit het bestreden besluit komt naar voren dat verweerder de bezwaargronden en argumenten van eiseres in zijn heroverweging heeft betrokken, nadat hij eiseres de gelegenheid heeft geboden haar bezwaar tijdens een hoorzitting toe te lichten. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat eiseres onvoldoende is gehoord of anderszins onzorgvuldig is bejegend.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Daarnaast wordt het bezwaar gegrond verklaard en het boetebesluit herroepen, voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 10.000,-. De rechtbank stelt de hoogte van de boete vast op € 5.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
8. Verweerder moet eiseres het griffierecht van € 184,- vergoeden. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding, omdat eiseres niet met professionele rechtsbijstand heeft geprocedeerd.
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond;
-
herroept het primaire besluit, voor zover de hoogte van de opgelegde boete is vastgesteld op € 10.000,-;
-
stelt de hoogte van de boete vast op € 5.000,-;
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
-
gebiedt verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 (de Huisvestingswet) en artikel 2:2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (de Huisvestingsverordening).
Artikel 5:40, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Kamerstukken II 2003/04, 29 702, blz. 83.
Artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet.
Mede gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2314.