ECLI:NL:RBDHA:2024:1459 - Rechtbank Den Haag - 8 februari 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.11471
(gemachtigde: mr. P.L.M. Stieger),
en
(gemachtigde: mr. R.J.M.F.P. Wouters).
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft de verblijfsvergunning verleend met ingang van 9 februari 2018 tot 9 februari 2023.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit omdat hij het niet eens is met de ingangsdatum van de verblijfsvergunning.
De rechtbank heeft bij bericht van 26 januari 2024 gemachtigde van eiser gevraagd om aan te geven of hij verweerder heeft verzocht om bestuurlijke heroverweging van het besluit op de eerste asielaanvraag van eiser en de rechtbank heeft hierbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2993).
Gemachtigde van eiser heeft op 29 januari 2024 verweerder verzocht om bestuurlijke heroverweging en de rechtbank verzocht om de behandeling van het beroep die is voorzien op 7 februari 2024 aan te houden in afwachting van een beslissing van verweerder op het verzoek om bestuurlijke heroverweging.
De rechtbank heeft het verzoek om aanhouding op 29 januari 2024 afgewezen en daarbij aangegeven dat in het belang van eiser te achten.
Verweerder heeft een op 30 januari 2024 een briefverweer aan het dossier toegevoegd.
De gemachtigde van eiser heeft op 7 februari 2024 een bericht in het dossier geplaatst met de mededeling ziek te zijn en daarom niet te zullen verschijnen en verzocht om het beroep te beoordelen aan de hand van de schriftelijke stukken.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De gemachtigde van verweerder is wel verschenen. De voorzitter heeft bij aanvang van het onderzoek ter zitting medegedeeld twee keer eerder uitspraak te hebben gedaan in de asielprocedure(s) van eiser en heeft toegelicht dat de omstandigheid dat het onderhavige beroep is toebedeeld aan deze zittingsplaats toeval is en dat de toedeling aan deze kamer van de rechtbank met inachtneming van de code zaakstoedeling is geschied en zonder zeggenschap van de voorzitter hierin.
Overwegingen
1. Eiser heeft op 11 november 2015 asiel aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 10 juli 2017. De rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft bij uitspraak van 22 januari 2018 het beroep tegen deze beschikking ongegrond verklaard en de Afdeling heeft bij uitspraak van 24 april 2018 het hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak kennelijk ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft op 9 februari 2018 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 25 oktober 2018. De rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, heeft het hiertegen ingestelde beroep op 14 december 2018 gegrond verklaard (ECLI:NL:RBOBR:2018:6200). De Afdeling heeft bij uitspraak van 8 juli 2020 het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terug gewezen naar de rechtbank (ECLI:NL:RVS:2020:1569).
3. De rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, heeft bij uitspraak van 9 november 2021 het beroep wederom gegrond verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2020:11257). De Afdeling heeft op 22 april 2022 deze uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, bevestigd (ECLI:NL:RVS:2022:1182) .
4. Verweerder heeft op 25 mei 2022 de asielaanvraag van eiser ingewilligd. Dit inwilligende besluit is het besluit dat in de onderhavige procedure ter toetsing staat.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat de dag waarop hij zijn eerste asielaanvraag heeft ingediend, 11 november 2015, als de ingangsdatum van zijn vergunning moet worden aangemerkt. Eiser heeft zijn homoseksuele geaardheid ten grondslag gelegd aan zijn herhaalde asielaanvraag en deze geaardheid bestond ook ten tijde van de eerste asielaanvraag. Eiser heeft een beroep gedaan op de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 19 april 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:3584) en meer in het bijzonder rechtsoverweging 42 waarin de rechtbank het navolgende heeft overwogen:
(…)
(…)
6. De rechtbank overweegt dat in het bestreden besluit ter motivering van de inwilliging is verwezen naar het besluit- en vertrekmoratorium voor Afghanistan en de vaststelling dat in de onderhavige procedure de beslistermijn is verstreken en “vanwege de veranderlijke en onzekere situatie het thans niet mogelijk is om te concluderen dat er bij terugkeer naar Afghanistan geen sprake zal zijn van vluchtelingrechtelijke vervolging of ernstige schade.”
De rechtbank stelt vast dat verweerder in dit besluit niet heeft aangegeven de gestelde geaardheid inmiddels wél geloofwaardig te achten. De rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, heeft echter in de door de Afdeling bevestigde uitspraak van 9 november 2020 overwogen dat alle gronden die zien op het ongeloofwaardig achten van het individuele asielrelaas slagen. Verweerder heeft in de onderhavige procedure geen (kenbare) geloofwaardigheidsbeoordeling verricht en desalniettemin de asielaanvraag ingewilligd. Verweerder voert ook geen zogenoemd 15c-beleid voor Afghanistan. De rechtbank heeft verweerder ter zitting de vraag voorgelegd of het inwilligen van de aanvraag dan het impliciet geloofwaardig achten van het asielrelaas en dus van de gestelde geaardheid behelst. Verweerder heeft daarop aangegeven dat hij kennis heeft genomen van de minuut die de basis vormt voor het besluit en dat daarin uitdrukkelijk is opgenomen dat de inwilliging geen verband houdt met het relaas en met name de geaardheid van eiser en dat deze gestelde geaardheid nog steeds ongeloofwaardig wordt geacht. De rechtbank overweegt dat het verweerder vanzelfsprekend vrij staat om de aanvraag van eiser in te willigen en dat is ook de inzet van de procedure. Verweerder diende echter op grond van de uitspraak van 9 november 2021 een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, heeft in die door de Afdeling bevestigde uitspraak onder meer het navolgende overwogen: (…) Geaardheid en relatie met [naam] en de daaruit voortgekomen problemen
Verweerder dient hierbij kenbaar te motiveren dat eiser minderjarig was ten tijde van het ontdekken van zijn gestelde seksuele identiteit en het aangaan van een eerste relatie. Verweerder heeft meerdere tegenwerpingen geformuleerd die zien op de handelwijze van eiser. De rechtbank doelt op de tegenwerpingen dat niet geloofwaardig is dat eiser als minderjarige zo onvoorzichtig handelde, dat hij geen concrete toekomstplannen had als minderjarige, en dat hij zijn gevoelens bij zijn eerste relatie niet diepgaander kan beschrijven. De rechtbank stelt vast dat verweerder op geen enkele wijze motiveert waar hij deze tegenwerpingen op baseert. Verweerder had zich rekenschap moeten geven van de minderjarigheid van eiser en bij de geloofwaardigheidsbeoordeling een gedragsdeskundige moeten betrekken als hij zich op het standpunt stelt dat de gedragingen van eiser dermate afwijken van zijn vooronderstelling over hoe een kind in Afghanistan zich gedraagt als hij ontdekt dat hij homoseksueel is, als hij een eerste relatie aangaat en of het reëel is om te verwachten dat een kind op dat moment bij een eerste (homoseksuele) relatie bezig is met het maken van toekomstplannen terwijl hij opgroeit in een land waar homoseksualiteit een artikel 3 EVRM-vrees oplevert. Verweerder heeft bij zijn beoordeling betrokken dat de verklaringen van eiser over de overgang van een vriendschapsrelatie naar een liefdesrelatie slechts in algemene bewoordingen zijn beschreven en eiser zijn gevoelens niet heeft geconcretiseerd. Ook voor deze tegenwerping heeft te gelden dat verweerder moet motiveren waarom hij op dit punt meer verwacht van eiser die ten tijde van de ontmoeting met [naam] minderjarig was. Verweerder heeft dit alles niet gedaan maar overweegt eenvoudigweg zelf en enkel op basis van de verklaringen van eiser dat het relaas ongeloofwaardig is. Dit volstaat niet en verweerder zal dit dus opnieuw moeten motiveren.
7. Verweerder had, indien hij niet tot inwilliging wilde overgaan, moeten motiveren waarop hij dat baseert en had dat dus met inachtneming moeten doen met al hetgeen de rechtbank al had overwogen over de geloofwaardigheidsbeoordeling van de verklaringen van eiser over zijn homoseksuele geaardheid. Verweerder heeft echter thans de asielaanvraag ingewilligd en is daarbij in het besluit niet ingegaan op de verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn vluchtmotieven en geaardheid. Eiser kan niet doorprocederen voor een zogenoemde A-status omdat hij aan de status die hij thans heeft dezelfde rechten kan ontlenen. Indien verweerder echter tot intrekking mocht overgaan van de status die hij thans aan eiser heeft verleend, zal hij alsnog de reeds afgelegde verklaringen van eiser moeten beoordelen met inachtneming van de eerdere uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat alle gronden slagen die betrekking hebben op het persoonlijke asielrelaas en dat oordeel staat in rechte vast. Voor zover verweerder in de minuut heeft opgenomen dat relaas niet geloofwaardig te achten, kan in een mogelijk nieuw te nemen besluit dat dan ook niet zonder meer als basis voor het besluit dienen.
8. Eiser heeft een beroep gedaan op de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 19 april 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:3584) waarin de rechtbank zelf heeft voorzien en ook de ingangsdatum van het te verlenen verblijfsrecht heeft bepaald. De rechtbank heeft gemachtigde van eiser door plaatsing van een bericht in het dossier erop gewezen, en dat zal bekend zijn geweest omdat de gemachtigde ook in die procedure(s) de gemachtigde is geweest, dat deze uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, is vernietigd door de Afdeling bij uitspraak van 26 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2993). De Afdeling heeft hierbij onder meer het navolgende overwogen:
(…)
In hoger beroep heeft de staatssecretaris aangegeven dat hij het eens is met het oordeel van de rechtbank dat de aanvraag moet worden ingewilligd, maar dat hij zich niet kan vinden in de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel.
Grief
(…)
9. De rechtbank acht het enigszins formalistisch om in het geval een gestelde geaardheid geloofwaardig is geacht en grondslag voor de inwilliging is, het door de Afdeling benoemde nationaalrechtelijke uitgangspunt onverkort toe te passen. De rechtbank begrijpt in die zin ook niet goed welke beweegredenen verweerder nu eigenlijk heeft om hoger beroep in te stellen en door te procederen indien verweerder -nadat de rechtbank meerdere malen het besluit heeft moeten vernietigen- zelf ook concludeert dat de vreemdeling bescherming behoeft en zijn aanvraag dus, zoals de rechtbank expliciet heeft bepaald, moet worden ingewilligd. Hier staat echter tegenover dat eiser eenvoudig in staat is om om bestuurlijke heroverweging te verzoeken als hij pas in een opvolgende procedure een inwilligend besluit krijgt. Eiser heeft dat inmiddels ook gedaan. Zoals hiervoor overwogen, acht verweerder blijkens zijn minuut de geaardheid nog steeds niet geloofwaardig. De rechtbank wijst ook in het kader van de bestuurlijke heroverweging op de in rechte vaststaande uitspraak waarin geen enkele tegenwerping van verweerder die betrekking heeft op de homoseksuele geaardheid van eiser stand heeft gehouden. Verweerder zal dit in ogenschouw moeten nemen bij het beslissen op het verzoek om een bestuurlijke heroverweging. Dat verweerder ervoor heeft gekozen om in het inwilligende besluit geen overwegingen te wijden aan de gestelde geaardheid maakt dit niet anders. Verweerder diende met inachtneming van de rechtbankuitspraak opnieuw op de opvolgende aanvraag van eiser te beslissen en heeft dat gedaan door deze aanvraag in te willigen. Eiser heeft in zijn eerste asielaanvraag zijn geaardheid niet als asielmotief aangedragen. Nu verweerder in het inwilligende besluit de verklaringen van eiser over zijn geaardheid niet heeft beoordeeld en dus ook niet ongeloofwaardig heeft geacht, zal verweerder deze omstandigheid en de in rechte vaststaande rechtbankuitspraak dus moeten betrekken bij zijn beslissing op het heroverwegingsverzoek.
10. De rechtbank zal, gelet op de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak, ondanks de omstandigheid dat eiser zijn geaardheid als asielmotief heeft aangedragen, het beroep ongegrond verklaren. Eiser is in staat om een verzoek om bestuurlijke heroverweging in te dienen en zal op die wijze moeten proberen in aanmerking te komen voor hetgeen hij in deze procedure bij de rechtbank beoogt.
11. De rechtbank merkt tot slot op dat in het bestreden besluit een verblijfsvergunning is verleend met ingang van 9 februari 2018 tot 9 februari 2023. Blijkens de in het dossier gevoegde beslissing van 25 april 2023 is de verblijfsvergunning verlengd tot 9 februari 2028 omdat eiser op 4 april 2023 een __aanvraag voor verlenging van de vergunning voor bepaalde tijd__zou hebben ingediend. De rechtbank heeft dit ter zitting besproken omdat het in de rede zou hebben gelegen om in plaats van om een verlenging te verzoeken, een aanvraag in te dienen voor een vergunning voor onbepaalde tijd. Er blijkt uit het dossier namelijk geen enkele indicatie dat eiser niet aan de voorwaarden hiervoor voldoet en eiser beoogt nu juist een vergunning voor onbepaalde tijd te verkrijgen.
Verweerder heeft daarop aangegeven dat eiser inderdaad thans een aanvraag kan doen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd omdat de tijdsduur die is gekoppeld aan de eerdere vergunning is verstreken. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat eiser dan eigenlijk geen procesbelang meer heeft bij de onderhavige procedure. De rechtbank volgt dit niet. Eiser beschikt nog niet over een vergunning voor onbepaalde tijd en tracht dit door deze procedure te kunnen verkrijgen.
12. De rechtbank merkt op, zoals ook besproken ter zitting, het weinig begrijpelijk te vinden dat indien abusievelijk een aanvraag wordt gedaan voor een verlenging van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, de aanvraag voor deze specifieke vergunning wordt ingewilligd. Weliswaar bepaalt eiser waarvoor hij een aanvraag indient. Het is echter onmiskenbaar dat wordt verzocht om voortzetting van het rechtmatige verblijf en dat het meest sterke verblijfsrecht gewenst zal worden. Niet valt in te zien waarom degene die beslist op een dergelijke aanvraag niet “gewoon” contact opneemt met de gemachtigde en hem attendeert op de mogelijkheid een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen en te verkrijgen. Het is immers volstrekt helder wat wordt beoogd en het is helder ten tijde van de beoordeling van de aanvraag, dat een vergunning met een sterker verblijfsrecht kan worden verkregen door simpelweg een ander aanvraagformulier in te vullen. Zeker gelet op alle actuele discussies over “de klantvriendelijkheid van de overheid” ligt het dan toch voor de hand om 5 minuten te besteden aan een telefoongesprek met de gemachtigde in plaats van “te verstrekken wat wordt aangevraagd”.
13. De rechtbank stelt vast dat inmiddels 8,5 jaar zijn verstreken sinds eiser om bescherming heeft gevraagd. Eiser komt in aanmerking voor een vergunning voor onbepaalde tijd. Eiser probeert dit te bewerkstelligen door thans te procederen over de ingangsdatum van de verleende vergunning. Wat hij daarmee beoogt, is eenvoudig(er) te bewerkstelligen door een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Indien verweerder dit had onderkend op het moment dat eiser verzocht om een verlenging van de vergunning voor bepaalde tijd én als verweerder in plaats van zich te beperken tot het beoordelen van die aanvraag en de moeite had genomen om de gemachtigde van eiser te informeren dat hij het “verkeerde aanvraagformulier” heeft ingediend, zou deze procedure bij de rechtbank niet nodig zijn geweest en kan het verzoek om heroverweging en de beoordeling hiervan ook achterwege blijven.
14. De rechtbank geeft partijen dan ook mee in overleg te treden over hoe thans een aanvraag voor een vergunning voor onbepaalde tijd kan worden ingediend, zodat eiser niet langer hoeft te procederen voor zijn verblijfsrecht en zijn leven kan gaan vormgeven.
De rechtbank realiseert zich hierbij overigens wel degelijk dat het zacht gezegd bijzonder vervelend en moeilijk aanvaardbaar is dat eiser reeds op 20 juni 2022 beroep heeft ingesteld en dat dit beroep pas op 7 februari 2024 door de rechtbank wordt behandeld, maar kan dit niet ongedaan maken.
15. Omdat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, ziet de rechtbank geen ruimte voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Caris, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 9 februari 2024
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.