Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2024:14382 - Rechtbank Den Haag - 2 september 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2024:143822 september 2024

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummers: NL24.32092, NL24.32093 en NL24.32095

[eiser 1], v-nummer: [nummer 2], eiser mede namens hun minderjarige kind [eiser 2], v-nummer: [nummer 3], eiser hierna: eisers (gemachtigde: mr. L.M. Straver),

en

(gemachtigde: mr. M. Weertman).

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten van 13 augustus 2024 waarin de minister aan eisers maatregelen van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Deze beroepen moeten ook worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregelen van bewaring rechtmatig was. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eisers.

3. De beroepen zijn gegrond. Het opleggen van de maatregelen van bewaring was onrechtmatig vanaf 16 augustus 2024 tot 19 augustus 2024. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Toetsingskader

4. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eisers schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

Was de wijze van het binnentreden in de woning onrechtmatig en welk gevolg heeft dat?

5. Eisers voeren aan dat de wijze van binnentreden in hun woning onrechtmatig was, omdat de verbalisanten pas ná het binnentreden zich hebben gelegitimeerd en mededeling hebben gedaan van het binnentreden. Dit is volgens eisers niet in overeenstemming met artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi). Naast een schending van de Awbi is er ook sprake van een schending van het huisrecht en privacy. Er moet volgens eisers daarom een belangenafweging plaatsvinden die in het voordeel van eisers moet uitvallen. Dit heeft tot gevolg dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest.

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?10. Los van de door eisers aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eisers verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat de maatregelen tot aan 16 augustus 2024 onrechtmatig was.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding toegewezen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen om voor ieder van eisers voor 4 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 4 x € 100 (verblijf detentiecentrum) = € 400 per persoon. De rechtbank kent daarom in totaal voor drie personen een schadevergoeding toe van € 1.200. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart de beroepen gegrond;- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 1.200 te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;

  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.750.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid vanmr. S.M. Hampsink, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Dienst Terugkeer en Vertrek.

In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.

Zie ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

ABRvS 20 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2015:2537.

Dat staat in artikel 8:68 van de Awb.

Vergelijk ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.