Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2024:14343 - Rechtbank Den Haag - 29 augustus 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2024:1434329 augustus 2024

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.32803

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Hardoar),

en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. M. Weertman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 19 augustus 2024 waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

1.1. De rechtbank heeft het beroep op 27 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Is eiser op de juiste grondslag in bewaring genomen?

4. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat eiser in het gehoor dat vooraf ging aan de inbewaringstelling zijn asielwens heeft geuit.[1] Eiser is vervolgens op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Eiser heeft op de zitting verklaard dat er inmiddels een asielaanvraag is ingediend en dat hij binnenkort wordt gehoord. De minister heeft het indienen van de asielaanvraag niet weersproken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiser de asielaanvraag heeft ingediend.

4.1. Bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring kan worden gesteld is bepalend of op de vreemdeling de Dublinverordening van toepassing is.[2] Daarnaast volgt uit vaste rechtspraak dat bij een samenloop van bewaringsgrondslagen vermeld in de artikelen 59a, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000, bepalend is of de Dublinverordening op een vreemdeling van toepassing is.[3]

4.2. Uit de gegevens van Eurodac van 19 augustus 2024, opgenomen in het dossier, blijkt dat eiser op 5 april 2018 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet hierop bestaat een concreet aanknopingspunt dat eiser onder de werkingssfeer van de Dublinverordening valt. Nu er geen andere informatie in het dossier is waaruit het tegendeel blijkt, heeft de minister eiser gelet op de hiervoor aangehaalde rechtspraak terecht op grond van artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring gesteld en is dit artikel nog altijd de juiste grondslag is voor de bewaring van eiser.

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen? 5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000),[4] als zware gronden vermeld dat eiser:3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;en als lichte gronden vermeld dat eiser:4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

5.1. Eiser bestrijdt bij de zware gronden alleen de juistheid van zware grond 3d. Dat eiser geen documenten heeft wil niet zeggen dat eiser niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit. Eiser werkt namelijk volledig mee aan de trajecten die DT&V opstart over zijn identiteit. Eiser wil ook kijken of het mogelijk is om zijn geboorteakte of andere identiteitsdocumenten over te laten komen naar Nederland.

5.2. Wat eiser aanvoert, is geen aanleiding om de gronden van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat ook als deze bestrijding slaagt, er voldoende gronden zijn die de maatregel kunnen dragen. De minister heeft in de maatregel gemotiveerd dat eiser zelf heeft verklaard dat hij Nederland is ingereisd zonder identiteitsdocumenten en dat eiser verder ook geen documenten kan laten zien die zijn identiteit onderbouwen.[5] Daarmee heeft de minister voldoende gemotiveerd dat eiser Nederland feitelijk niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser heeft de feitelijke juistheid van de zware grond 3a niet betwist. De zware grond 3i is ook feitelijk juist. De minister heeft in de maatregel gemotiveerd dat eiser zelf heeft verklaard dat hij niet wil meewerken aan zijn terugkeer naar Duitsland.[6] De minister mocht daarom aan eiser tegenwerpen dat hij te kennen heeft gegeven dat hij niet wil meewerken aan zijn verplichting tot terugkeer. Omdat de zware gronden 3a en 3i feitelijk juist zijn, zijn deze al voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring.[7] De rechtbank beoordeelt daarom de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Had de minister moeten volstaan met een lichter middel? 6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht en verblijf in een azc.

6.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een significant risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Gelet hierop en op hetgeen onder 5.2 is overwogen ten aanzien van zware grond 3i, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris tot toepassing van het lichter middel had moeten overgaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel? 7. Onder 4 heeft de rechtbank ambtshalve de grondslag van de maatregel beoordeeld. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens ook verder geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.[8]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de maatregel van bewaring in stand blijft. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;- wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid vanmr. S.M. Hampsink, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Proces-verbaal van gehoor van 19 augustus 2024, pagina 2.

Vlg. ABRvS 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:919.

ABRvS 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2162.

In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.

Zie proces-verbaal van gehoor van 20 augustus 2024, pagina 2.

Zie proces-verbaal van gehoor van 20 augustus 2024, pagina 2.

Zie ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

Vergelijk ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.


Voetnoten

Proces-verbaal van gehoor van 19 augustus 2024, pagina 2.

Vlg. ABRvS 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:919.

ABRvS 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2162.

In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.

Zie proces-verbaal van gehoor van 20 augustus 2024, pagina 2.

Zie proces-verbaal van gehoor van 20 augustus 2024, pagina 2.

Zie ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

Vergelijk ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.