Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2024:13861 - Rechtbank Den Haag - 20 augustus 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2024:1386120 augustus 2024Deze uitspraak is in 22 latere zaken aangehaald

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.20546

V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. L.M. Straver),

en

de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat België verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL24.20547).

De rechtbank heeft het beroep bij brief van 12 juni 2024 verwezen naar de meervoudige kamer.

Eiser heeft op 14 juni 2024 aanvullende beroepsgronden ingediend.

Verweerder heeft op 20 juni 2024 een verweerschrift ingediend.

De meervoudige kamer(/voorzieningenrechter) van de rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 26 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

In de tussenuitspraak van 19 juli 2024 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na de dag van bekendmaking van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat er in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

Verweerder heeft op 23 juli 2024 schriftelijk laten weten dat hij geen gebruik zal maken van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 19 juli 2024. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.

2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat uit de beschikbare informatie volgt dat er concrete aanwijzingen bestaan dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, hetgeen in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd om deugdelijk te motiveren dat hij ondanks deze concrete aanwijzingen ten aanzien van België voor wat betreft alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Gelet hierop is verweerder gehouden om nader onderzoek te doen in België naar de opvangsituatie voor voormelde categorie asielzoekers, en om aan de hand van de resultaten van dat onderzoek nader te motiveren dat hij nog mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van België. De rechtbank heeft verweerder in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om dit onderzoek uit te voeren en alsnog deugdelijk te motiveren dat en waarom er ten aanzien van België nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.

3. Verweerder heeft bij bericht van 23 juli 2024 te kennen gegeven dat hij geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid om de door de rechtbank geconstateerde gebreken te herstellen. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser en daarbij rekening te houden met genoemde tussenuitspraak alsmede deze uitspraak. Mocht verweerder voornemens zijn de asielaanvraag van eiser wederom niet in behandeling te nemen, dan dient hij het in de tussenuitspraak beschreven onderzoek naar de opvangsituatie in België alsnog te verrichten en aan de hand van de resultaten van dat onderzoek in het nieuw te nemen besluit nader te motiveren dat en waarom er ten aanzien van België voor wat betreft alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Indien verweerder het nader onderzoek in België niet verricht, mag hij eiser niet overdragen aan België en dient hij in het nieuw te nemen besluit inhoudelijk op de asielaanvraag van eiser te beslissen, binnen de wettelijke beslistermijn (artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000).

4. De rechtbank ziet vanwege de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van de beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van de tussenuitspraak alsmede deze uitspraak;

  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, voorzitter, en mr. S.N. Abdoelkadir en mr. R. van den Wildenberg, leden, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 19 juli 2024 kan binnen één week na de dag van bekendmaking van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.