Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2024:13852 - Rechtbank Den Haag - 22 augustus 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2024:1385222 augustus 2024

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.31562

(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer),

en

de minister van Asiel en Migratie [1], (gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

De minister heeft op 14 februari 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Met het bestreden besluit van 9 augustus 2024 heeft de minister de maatregel van bewaring met ten hoogste twaalf maanden verlengd op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000.

De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring en het voortduren van deze maatregel al eerder getoetst bij uitspraken van 4 maart 2024,[2] 8 mei 2024[3] en 16 augustus 2024.[4]

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het verlengingsbesluit en verzocht om schadevergoeding. De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.

De minister heeft op 17 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgeheven. Eiser heeft zijn beroep gehandhaafd.

De rechtbank heeft het beroep op 20 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van afmelding, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. Via artikel 94, zevende lid, eerste volzin, van die wet geldt hetzelfde voor het verlengingsbesluit. Voor de verlenging van de maatregel van bewaring geldt verder op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 dat deze maatregel na afloop van zes maanden met maximaal nog eens twaalf maanden kan worden verlengd indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn verwijdering of de daarvoor benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.

2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van het beroep zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser een schadevergoeding moet worden toegekend. De rechtbank kan een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen als de bewaring is opgeheven vóórdat de behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden.[5] In dat verband moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.

Is in het verlengingsbesluit ten onrechte vermeld dat er geen zienswijze is ingediend?

3. Het betoog van eiser dat in het verlengingsbesluit ten onrechte is vermeld dat er geen zienswijze is ingediend, slaagt niet. Hoewel de minister heeft aangekruist dat eiser geen zienswijze heeft ingediend, blijkt uit het verlengingsbesluit dat de zienswijze – ook al was deze buiten de gestelde termijn ingediend – is betrokken bij de besluitvorming. Het valt daarom niet in te zien waarom eiser door een verkeerd gezet kruisje op het verlengingsbesluit in zijn belangen is geschaad.

Kunnen de gronden van de maatregel van bewaring óók het verlengingsbesluit dragen?

4. Eiser voert aan dat in het verlengingsbesluit enkel is verwezen naar de gronden die aan de maatregel van 14 februari 2024 ten grondslag zijn gelegd.

4.1. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft aan het verlengingsbesluit dezelfde gronden ten grondslag gelegd als aan de maatregel van bewaring. De minister heeft in het verlengingsbesluit ook uitgelegd waarom hij vindt dat die gronden zich nog altijd voordoen. Eiser heeft de gronden niet (inhoudelijk) bestreden. De rechtbank is verder ook niet gebleken dat de gronden, zoals die eerder door de rechtbank ambtshalve zijn getoetst[6] en zoals die door de minister aan het verlengingsbesluit ten grondslag zijn gelegd, zich niet langer voordoen. Het is door eiser verder ook niet uitgelegd waarom – deze eerdere getoetste gronden – nu niet aan het verleningsbesluit ten grondslag kunnen liggen.

Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting? 5. Eiser voert – onder verwijzing naar zijn beroepsgronden in de zaak NL24.30692 – aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Daarbij benoemt hij (nogmaals) dat eiser niet is verschenen bij de geplande presentatie op 30 mei 2024, omdat hij kiespijn en slaapproblemen had.

5.1. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft in het beroep met zaaknummer NL24.30692 geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat het niet verschijnen op de geplande presentatie van 30 mei 2024 voor het risico van eiser komt.[7] De rechtbank ziet geen reden om hier – na het sluiten van het onderzoek in die zaak op 9 augustus 2024 – anders over te oordelen.

Is er ten onrechte nog geen verzwaarde belangenafweging gemaakt?

6. Het betoog van eiser dat de minister ten onrechte geen verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt en dat hij dit wel had moeten doen, slaagt niet. Uit het verlengingsbesluit blijkt dat de minister een verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt. Eiser heeft niet uitgelegd waarom deze belangenafweging onjuist of onvolledig zou zijn en de rechtbank ziet ook ambtshalve geen reden om aan de belangenafweging te twijfelen.

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?

7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de toepassingsvoorwaarden voor het verlengingsbesluit en daarmee aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor het voortduren van de maatregel niet is voldaan.[8]

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van S. Voolstra, griffier.De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.

Rb. Den Haag (zp Arnhem) 4 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3015.

Rb. Den Haag (zp Arnhem) 28 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8117.

Rb. Den Haag (zp Arnhem) 16 augustus 2024, NL24.30692 (niet gepubliceerd).

Dat staat in artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000.

Rb. Den Haag (zp Arnhem) 16 augustus 2024, NL24.30692 (niet gepubliceerd).

Rb. Den Haag (zp Arnhem) 16 augustus 2024, NL24.30692, r.o. 4.1 (niet gepubliceerd).

Vergelijk ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.


Voetnoten

Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.

Rb. Den Haag (zp Arnhem) 4 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3015.

Rb. Den Haag (zp Arnhem) 28 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8117.

Rb. Den Haag (zp Arnhem) 16 augustus 2024, NL24.30692 (niet gepubliceerd).

Dat staat in artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000.

Rb. Den Haag (zp Arnhem) 16 augustus 2024, NL24.30692 (niet gepubliceerd).

Rb. Den Haag (zp Arnhem) 16 augustus 2024, NL24.30692, r.o. 4.1 (niet gepubliceerd).

Vergelijk ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.