ECLI:NL:RBDHA:2024:13251 - Rechtbank Den Haag - 19 augustus 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/8429
[eiser], uit [woonplaats], eiser
en
het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand (Raad), verweerder
(gemachtigde: G. van Dort).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van de aan hem toegekende vergoeding voor het verlenen van rechtsbijstand.
1.1. In het primaire besluit van 13 juli 2023 heeft verweerder de aan eiser toegekende vergoeding met kenmerk 3LQ2104 ingetrokken. In het bestreden besluit van 3 november 2023 is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is werkzaam als advocaat en neemt deel aan het High Trust-programma van de Raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de Raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
3. Op 6 juli 2022 heeft eiser namens een rechtzoekende een aanvraag om een toevoeging ingediend. Deze toevoeging was aangevraagd voor het maken van bezwaar tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk (het college) van 17 juni 2022. Met dit besluit heeft het college aan rechtzoekende een persoonsgebonden budget voor 7 uur begeleiding per week toegekend voor de periode van
1 juli 2022 tot en met 31 juli 2022. Verweerder heeft voor het maken van dit bezwaar bij besluit van 27 juli 2022 een toevoeging verstrekt met kenmerk 3LQ2104. Bij besluit van 10 december 2022 heeft verweerder de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden vastgesteld op € 1.170,17.
4. Op 6 juli 2022 heeft eiser namens dezelfde rechtzoekende nog een aanvraag om een toevoeging ingediend. Ook deze toevoeging was aangevraagd voor het maken van bezwaar tegen een besluit van het college van 17 juni 2022. Met dit besluit heeft het college aan rechtzoekende een persoonsgebonden budget toegekend voor 5 uur en 45 minuten huishoudelijke hulp per week in de periode van 1 juli 2022 tot en met 31 juli 2022. Verweerder heeft voor het maken van dit bezwaar bij besluit van 27 juli 2022 een toevoeging verstrekt met kenmerk 3LQ2103. Bij besluit van 10 december 2022 heeft verweerder de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden vastgesteld op € 1.170,17.
5. In het primaire besluit heeft verweerder na een controle de vergoeding ingetrokken van de toevoeging met kenmerk 3LQ2104, omdat volgens verweerder sprake is van samenhang met de toevoeging met kenmerk 3LQ2103. De vergoeding voor de toevoeging met kenmerk 3LQ2103 heeft verweerder wegens samenhang herzien naar
€ 1.690,21.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor Bezwaar, op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op een afzonderlijke vergoeding voor de toevoeging met kenmerk 3LQ2104, omdat de zaken van de rechtzoekende als samenhangende zaken moeten worden beschouwd.
Wat vindt eiser in beroep?
7. Eiser stelt dat de zaken van rechtzoekende niet samenhangend zijn. De zaken verschillen inhoudelijk van elkaar, er is geen hoorzitting geweest waarbij de zaken gelijktijdig zijn behandeld en er zijn twee afzonderlijke beslissingen op bezwaar genomen. Van verknochtheid is geen sprake. Daarnaast stelt eiser dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
Wat vindt verweerder in beroep?
8. Volgens verweerder is sprake van procedurele en inhoudelijke samenhang. De bezwaren van rechtzoekende zijn nagenoeg gelijktijdig behandeld, hebben betrekking op dezelfde problematiek, hebben een nagenoeg gelijk verloop en aan beide procedures ligt in belangrijke mate hetzelfde feitencomplex ten grondslag.
Beoordelingskader
9. Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) worden als samenhangende procedures beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
10. In de toelichting op artikel 11 in de Nota van Toelichting bij het Besluit van
21 december 1999 tot vaststelling van het Bvr
11. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 19 juli 2023
Wat is het oordeel van de rechtbank?
12. De rechtbank is van oordeel dat de zaken van de rechtzoekende procedureel met elkaar samenhangen, nu het gaat om door eiser verleende rechtsbijstand aan dezelfde rechtzoekende en de bezwaren een nagenoeg gelijk verloop kennen. De twee primaire besluiten van het college dateren immers van 17 juni 2022, de door eiser ingediende bezwaren dateren van 6 juli 2022 en de twee beslissingen op bezwaar van het college dateren van 6 september 2022 en zijn verzonden op 8 september 2022. De bezwaren zijn dus gelijktijdig en in dezelfde periode behandeld door het college. Voor zover eiser betoogt dat uit het beleid van verweerder, neergelegd in de Werkinstructie Art. 11 Bvr Samenhangende procedures (werkinstructie), volgt dat alleen sprake kan zijn van procedurele samenhang als de zaken gevoegd zijn behandeld op een zitting van een rechter of andere geschilbeslechtende instantie en dat een bestuursorgaan dat beslist op bezwaar hier niet onder valt, slaagt dit niet. Niet valt in te zien wat maakt dat de samenhangregeling zo restrictief moet worden uitgelegd als eiser voorstaat. Het doel dat met dit beleid is gediend, betreft het voorkomen van de cumulatie van toevoegingen terwijl de rechtsbijstandverlener tijd kan besparen vanwege min of meer gelijktijdige behandeling van zaken en omdat hetzelfde feitencomplex bij die procedures aan de orde is. Vanuit dat doel bezien is het niet onredelijk om samenhang tussen bezwaarprocedures op dezelfde manier te bezien als de samenhang tussen gerechtelijke procedures en daarbij het bestuursorgaan aan te merken als de geschilbeslechtende instantie. De omstandigheid dat de zaken van rechtzoekende in de bezwaarfase zonder hoorzitting zijn afgedaan, kan vanuit dit kader evenmin tot het oordeel leiden dat geen sprake kan zijn van procedurele samenhang.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is ook van inhoudelijke samenhang sprake, omdat de zaken van de rechtzoekende betrekking hebben op dezelfde problematiek. De rechtzoekende is in beide zaken in bezwaar gegaan, omdat zij zich niet kon verenigen met de duur van het aan haar toegekende persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden en begeleiding. Namens de rechtzoekende zijn nagenoeg dezelfde bezwaargronden aangevoerd. Beide beslissingen zijn gebaseerd op de Wet maatschappelijke ondersteuning en hebben betrekking op nagenoeg hetzelfde feitencomplex. Dat het in de ene zaak gaat om hulp bij het huishouden en in de andere zaak om begeleiding en dat de zaken niet geheel overlappen als het gaat om de relevante feiten en omstandigheden, maakt het voorgaande niet anders. De zaken hebben in de kern immers betrekking op een persoonsgebonden budget die rechtzoekende wil behouden voor een periode langer dan de periode van 1 juli 2022 tot en met 31 juli 2022. Van al te zeer uiteenlopende rechtsvragen is daarom geen sprake. De zaken hoeven bovendien ook niet identiek aan elkaar te zijn om als naar hun aard verknocht te kunnen worden aangemerkt.
14. Verweerder heeft op goede gronden geconcludeerd dat sprake is van samenhangende zaken en heeft de vergoeding op basis hiervan terecht herzien.
15. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, is niet gebleken.
Conclusie en gevolgen
16. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten. Ook krijgt hij geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Stb. 1999, 580.
ECLI:NL:RVS:2023:2734.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1630.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:451.