ECLI:NL:RBDHA:2024:12737 - Rechtbank Den Haag - 8 augustus 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/5753
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 augustus 2024 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,
tegen
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW/DUO), verweerder
(gemachtigde: drs. P. Slagter).
Inleiding
1. In deze zaak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker.
1.1. Met het besluit van 26 juni 2024 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om
toekenning van een levenlanglerenkrediet afgewezen.
1.2. Bij besluit van 8 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (SGR 24/5978), zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
1.3. Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 1 augustus 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker en de gemachtigde van verweerder.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoeker (geboren in 1998) heeft gevraagd om toekenning van een levenlanglerenkrediet, in verband met de voltijdse wo masteropleiding Rechtsgeleerdheid aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Verweerder heeft deze aanvraag voor de periode september 2024 tot en met augustus 2025 afgewezen, omdat verzoeker geen diploma voor een hbo-bachelor of universitaire master heeft en jonger is dan 30 jaar.
Standpunten van partijen
3.1. Verzoeker heeft gesteld dat hij een spoedeisend belang heeft, omdat hij zonder het levenlanglerenkrediet niet kan starten met zijn studie. Verzoeker heeft een overzicht van privé- en zakelijke uitgaven ten behoeve van zijn juridisch adviesbureau ingediend. Verzoeker kan zich niet vinden in de afwijzingsgrond. Hij begrijpt niet waarom met een hbo-bachelor wel aan de eisen wordt voldaan en met de wo-bachelor die hij heeft niet. Hij meent dat hier sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid. Verzoeker vraagt ook om toepassing van de hardheidsclausule.
3.2. Verweerder heeft het (financieel) spoedeisend belang van verzoeker betwist en gesteld dat verzoeker zijn inkomsten niet heeft onderbouwd.
Verweerder heeft voor de bedoeling van het levenlanglerenkrediet verwezen naar de wetsgeschiedenis.
Overwegingen
4. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker zijn financieel spoedeisend belang niet afdoende heeft onderbouwd. Hij heeft een zelf opgemaakt lijstje met uitgaven ingediend, maar de inkomsten zijn niet onderbouwd. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat hij het collegeld dat de Universiteit hem in rekening brengt (vier maal een bedrag van
€ 454,- per twee maanden) niet zou kunnen voldoen. Van een acute financiële noodsituatie, die door het treffen van een voorlopige voorziening zou kunnen worden opgeheven is niet gebleken. Er is geen sprake van spoedeisend belang. Daarom bestaat geen aanleiding voor kortsluiting.
5. Bij het ontbreken van spoedeisend belang kan alleen een voorlopige voorziening worden getroffen als het besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit uiteindelijk in stand zal blijven. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter doet deze situatie zich niet voor.
6. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
De behandeling van het beroep zal door de rechtbank worden voortgezet.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2024.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open
Artikelen 2.3a, 2.7b, 2.8 tot en met 2.12, 3.16b, 3.16c, 3.16, 3.21 en 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf2000)
Kamerstukken II, vergaderjaar 2024-2025, 34 035 nr. 3, de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Wet studievoorschot hoger onderwijs)
Artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 11 september 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2208)