ECLI:NL:RBDHA:2024:12364 - Rechtbank Den Haag - 29 mei 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/2017 en NL21.14564
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2024 in de zaken tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. T.Y. Tsang),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).
Inleiding
1. In deze uitspraak beslist de rechtbank op het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap en op zijn beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van twintig jaren.
1.1. Verweerder heeft op de beide beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2024. De beroepen zijn ter zitting gevoegd behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder, vergezeld van [man].
Beoordeling door de rechtbank
Voorgeschiedenis
2. Eiser is op [geboortedag] 1974 geboren in Den Haag. Hij heeft vanaf zijn geboorte in ieder geval via zijn vader de Marokkaanse nationaliteit. Via zijn moeder kreeg hij vermoedelijk daarnaast de Algerijnse nationaliteit. Op 3 januari 1990 heeft eiser gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouders. Eiser heeft vier kinderen (geboren in 2004, 2007, 2009 en 2012) die bij hun moeder wonen. Eiser leeft, of is, gescheiden van de moeder van zijn kinderen. Hij heeft gesteld dat hij daarna islamitisch gehuwd is geweest met een vrouw, die de Nederlandse nationaliteit heeft.
2.1. Bij arrest van de Hoge Raad van 24 maart 2020
2.2. Met het besluit van 23 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken met onmiddellijke ingang.
2.3. Met het besluit van 23 augustus 2021 (het bestreden besluit - Vw) is een terugkeerbesluit, inhoudend dat eiser Nederland onmiddellijk uit eigen beweging moet verlaten, en een inreisverbod voor de duur van 20 jaren uitgevaardigd.
2.4. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser hangende het bezwaar tegen het primaire besluit (intrekking Nederlanderschap) op 25 oktober 2021 toegewezen en de rechtsgevolgen van het primaire besluit geschorst tot vier weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
2.5. Bij besluit van verweerder van 20 oktober 2022 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij de rechtbank Amsterdam beroep ingesteld tegen dit besluit (AMS 22/5800 RWNL). De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser hangende dit beroep op 26 januari 2023 afgewezen.
Intrekking Nederlanderschap (SGR 23/2017)
Ne bis in idem
3. Eiser stelt dat sprake is van een dubbele bestraffing en verwijst onder meer naar de arresten Engel, Öztürk en Lutz.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat volgens rechtspraak de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN - naast de strafrechtelijke veroordeling - geen tweede punitieve sanctie is voor dezelfde gedraging. Het gaat hier om een bestuursrechtelijke ordemaatregel. Verweerder wijst er terecht op dat de intrekking van het Nederlanderschap tot uitdrukking brengt dat eiser, gelet op het feit dat hij is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf, zich zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. De intrekking van het Nederlanderschap is niet primair gericht op het vergroten van de staatsveiligheid en het bestrijden van jihadisme. In de door verweerder genoemde rechtspraak is getoetst aan de criteria van het arrest Engel.
Discriminatie
4. Eiser heeft uitgebreid betoogd dat bij de intrekking van het Nederlanderschap een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen mono- en bipatride Nederlanders en verwijst onder meer naar het arrest Ponomaryovi.
4.1. De rechtbank overweegt dat verweerder het primaire besluit heeft gehandhaafd, dus ook de daarin opgenomen uitvoerige overwegingen over het verbod op discriminatie onder verwijzing naar rechtspraak.
Evenredigheidsbeginsel en belangenafweging
5. Eiser stelt dat verweerder bij de belangenafweging op grond van artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies van het Nederlanderschap (BvvN), alle relevante omstandigheden van het geval moet betrekken, waaronder de vraag of eiser een blijvend en dus actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Eiser verwijst naar de brief van de toenmalig minister van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer van 25 juni 2020 (2906145, de Kamerbrief) naar aanleiding van het rapport van het onderzoek van ABDTOPConsult naar de werking en effecten van het intrekken van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Hij meent dat deze Kamerbrief een richtlijn of buitenwettelijke beleidsregel is en dat het standpunt van verweerder dat dit op zichzelf geen verandering met zich meebrengt in de beslispraktijk niet deugdelijk en inzichtelijk is onderbouwd.
5.1. De rechtbank overweegt dat verweerder mocht verwijzen naar de wetsgeschiedenis van de RWN. Het is de uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest dat na een onherroepelijke veroordeling wegens terroristische misdrijven het Nederlanderschap wordt ingetrokken, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die hieraan in de weg staan. In geval van schuldigverklaring zonder oplegging van straf of in het geval van het opleggen van een gevangenisstraf van (zeer) korte duur wegens (sterk) verminderde toerekeningsvatbaarheid zou er sprake kunnen zijn van een bijzondere omstandigheid die aanleiding is af te zien van intrekking van het Nederlanderschap (Kamerstukken I 2015-2016, 34016, C). Verder speelt de strafmaat geen rol. De rechtbank is van oordeel dat deze beperkte mogelijkheid om af te wijken gerechtvaardigd wordt door de omstandigheid dat de omschrijving van de misdrijven genoemd in het tweede lid in het oorspronkelijke wetsvoorstel veel ruimer was en later is beperkt in de eindversie. De beperking van het aantal misdrijven betekende, zoals ook uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de discretionaire ruimte van de minister beperkter werd. In artikel 68a van het BvvN komt dit uitgangspunt terug.
5.2. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Rottmann
5.3. Op grond van artikel 68a van het BvvN houdt verweerder bij de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, onder meer rekening met (a) de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap en (b) de zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Volgens de Afdeling is dit toetsingskader in overeenstemming met de kaders die het Hof van Justitie heeft gegeven voor het maken van een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling.
5.4. Verweerder is in het bestreden besluit uitvoerig ingegaan op de belangen van eiser en heeft deze kenbaar bij de beoordeling betrokken. Niet in geschil is dat eiser naast de Nederlandse nationaliteit ook steeds in ieder geval de Marokkaanse nationaliteit heeft bezeten en hij bezit die nog steeds. Eiser wordt dus als gevolg van de intrekking van het Nederlanderschap niet staatloos. Verweerder mocht in aanmerking nemen dat eiser schuldig is bevonden aan deelname aan een terroristische organisatie, dat wordt gezien als een ernstig misdrijf. Verweerder mocht daarbij het arrest van het Hof
5.5. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de door eiser aangevoerde belangen, waaronder het feit dat hij langdurig over de Nederlandse nationaliteit heeft beschikt, zijn meegewogen. Eiser heeft zijn persoonlijke omstandigheden niet onderbouwd en evenmin persoonlijke omstandigheden aangevoerd die niet zijn meegewogen.
5.6. Door de intrekking van het Nederlanderschap heeft eiser ook het Unieburgerschap verloren. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden genoemd waaruit blijkt dat hij gebruik heeft gemaakt of zou willen maken van de vrijheden die het Unieburgerschap biedt. Verweerder heeft de stelling van eiser dat hij islamitisch gehuwd is meegewogen en ook dat hij gezinsleven heeft met zijn kinderen. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat eiser beperkt inzicht heeft geboden in deze persoonlijke omstandigheden, met name over de invulling van het gezinsleven en de contacten met zijn kinderen. Daar komt bij dat eiser heeft meegedeeld dat het islamitisch huwelijk inmiddels is beëindigd. Het verlies van het Unieburgerschap van eiser heeft geen gevolgen voor het Unieburgerschap van zijn kinderen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap voor eiser niet dermate ernstig zijn dat de intrekking van het Nederlanderschap alleen al daarom heroverwogen zou moeten worden.
5.7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt.
Artikel 8 van het EVRM
6. Eiser stelt dat de belangen van zijn gezinsleden kenbaar hadden moeten worden getoetst aan artikel 8 van het EVRM.
6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een beroep op artikel 8 van het EVRM in beginsel thuishoort in een vreemdelingenrechtelijke verblijfsprocedure en niet in een procedure tot intrekking van het Nederlanderschap. Dit is slechts anders wanneer er sprake is van willekeur. Volgens verweerder is geen sprake van willekeur. Verder stelt verweerder dat hij artikel 8 van het EVRM heeft beoordeeld in overeenstemming met de zaak Ghoumid e.a. van het EHRM.
6.2. De rechtbank sluit aan bij vaste rechtspraak
6.3. De intrekking van het Nederlanderschap heeft naar haar aard vergaande gevolgen voor het privéleven van eiser. Dit maakt dat de intrekking een inmenging is in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven.
6.4. Vervolgens is de vraag of deze inmenging gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is. De intrekking van het Nederlanderschap is een bij wet voorziene regeling. Eiser kan de intrekking bij de rechter aanvechten. De intrekking van het Nederlanderschap wordt verder, gelet op de door verweerder uitgevoerde evenredigheidsbeoordeling, niet willekeurig toegepast en is met de nodige waarborgen en rechtsbescherming omkleed. Verweerder kon gewicht toekennen aan het feit dat eiser zelf de banden met Nederland heeft doorgesneden door een terroristisch misdrijf te plegen, dat zich in de kern ook richt tegen de waarden en normen van de Nederlandse samenleving. Daaruit kan worden afgeleid dat geen sprake is van een als zwaarwegend aan te merken persoonlijke verbondenheid met, of afhankelijkheid van, Nederland. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap voor eiser deugdelijk heeft afgewogen tegen de ernstige schending van de essentiële belangen van de Staat, waardoor verweerder zich op het standpunt kon stellen dat de band tussen eiser en Nederland niet meer kan bestaan. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap van eiser.
7. Het beroep (SGR 23/2017) is ongegrond. Dat wat overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Terugkeerbesluit en inreisverbod 20 jaar (NL21.14564)
Terugkeerbesluit en inreisverbod uitvaardigen tegelijk met intrekking Nederlanderschap
8. Eiser meent dat de uitkomst van de intrekkingsprocedure had moeten worden afgewacht voordat het terugkeerbesluit en het inreisverbod konden worden uitgevaardigd.
8.1. Het rechtsgevolg van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is direct ingetreden. Het standpunt van verweerder, met verwijzing naar rechtspraak,
Actuele bedreiging
9. Eiser voert aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij op basis van zijn gedragingen een actuele bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving vormt als bedoeld in het arrest inzake Z.Zh en I.O.
9.1. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd waarom eiser een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid vormt. Verweerder heeft in dit kader kunnen overwegen dat eiser bij uitspraak van de rechtbank van 10 december 2015 en vervolgens bij arrest van het Hof van 25 mei 2018 onder meer is veroordeeld wegens het plegen van een terroristisch misdrijf en dat dit in cassatie bij arrest van de Hoge Raad van 24 maart 2020 in stand is gebleven.
Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat terroristische misdrijven behoren tot de zwaarste categorie van misdrijven en dat de bedreiging die van betrokkenheid bij terroristische daden uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft.
Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
10. Eiser heeft aangevoerd dat in het bestreden besluit een evenredigheidstoetsing ontbreekt.
10.1. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit (pagina 6, de eerste drie alinea’s) is overwogen dat door eiser geen bijzondere, individuele familie- en/of gezinsomstandigheden naar voren zijn gebracht die aanleiding geven om af te zien van het verkorten van de vertrektermijn of van het opleggen van een inreisverbod of het verkorten van de duur daarvan. Het belang van eiser om invulling te geven aan familieleven met zijn partner en kinderen, weegt in dit geval niet zwaarder. De genoemde belangen worden nader besproken in dit bestreden besluit onder artikel 8 van het EVRM. Deze grond slaagt daarom niet.
Artikel 8 van het EVRM
11. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft nagelaten om de duurzame relatie met zijn (ten tijde van het bestreden besluit) echtgenote te betrekken bij de vraag of hij gezinsleven uitoefent in Nederland. Voor wat betreft zijn kinderen zijn tijdelijke maatregelen zoals contact via moderne communicatiemiddelen of bezoekjes onvoldoende toereikend als vervanging van rechtstreeks contact in Nederland.
11.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat de oplegging van het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet in strijd zijn met de bescherming van het recht op familieleven en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle gestelde belangen, dus ook de relatie met zijn partner en zijn kinderen, kenbaar in zijn besluitvorming heeft betrokken. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het algemeen belang van de openbare orde en nationale veiligheid, alsmede het voorkomen van strafbare feiten, zwaarder dient te wegen dan eisers persoonlijke belang bij een ongestoord familie- en privéleven in Nederland. Daarbij komt dat eiser ter zitting heeft meegedeeld dat de relatie met de partner inmiddels is beëindigd, zodat aan dat belang inmiddels minder betekenis toekomt.
Artikel 3 van het EVRM
12. Eiser stelt dat verweerder het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet heeft beoordeeld. Hoewel een diabetespatiënt in Marokko niet in alle gevallen een onmenselijke behandeling ervaart, zou voor eiser een reëel risico bestaan op een significante verslechtering van zijn fysieke (en mentale) gezondheid.
12.1. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Nederland medicijnen gebruikt die in Marokko (voor hem) niet beschikbaar zouden zijn. Het veelvuldig verblijf van eiser in Marokko duidt er niet op dat hij daar (mentale) problemen zou ondervinden. Verder valt niet in te zien dat eisers familie in Nederland hem zo nodig niet zou kunnen ondersteunen bij het verkrijgen van de benodigde medicatie. Eiser heeft op 6 februari 2024 een aantal medische stukken overgelegd, die dateren uit 2017 tot en met 2020 en een stuk van zijn psychiater van 23 augustus 2023. Uit deze stukken blijkt ook niet dat eiser een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Deze grond slaagt dus niet.
13. Het beroep (NL21.14564) is ongegrond. Dat wat overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, voorzitter, en mr. M.J.L. van der Waals en mr. E.K.S. Mollen, leden, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2024.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak in zaak SGR 23/2017?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Kunt u de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunt u de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bent u het niet eens met deze uitspraak in zaak NL21.14564?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Kunt u de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunt u de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Arrest van de Hoge Raad van 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:450
Artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht
Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)
Artikel 62a, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11631
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:292
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 22 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:21213
Arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 juni 1976 inzake Engel, ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071; arrest van het EHRM van 21 februari 1984 inzake Öztürk, ECLI:CE:ECHR:1984:0221JUD000854479 en arrest van het EHRM van 25 augustus 1987 inzake Lutz (application no. 9912/82)
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, r.o. 4.1 tot en met 4.5
Uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2093
Uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2861, r.o. 6.1
Arrest van het EHRM van 21 juni 2011 inzake Ponomaryovi (ECLI:CE:ECHR:2011:0621JUD000533505)
Voetnoot 9 en de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:89
Uitspraak van deze rechtbank van 16 september 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:9682, bevestigd bij uitspraak van de Afdeling 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, en de uitspraken van deze rechtbank van
4 mei 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:8383 en ECLI:NL:RBDHA:2023:8384
Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56
Voetnoot 10
Uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 oktober 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:9909
Arrest van het Gerechtshof Den Haag (het Hof) van 25 mei 2018
Voetnoot 10, r.o. 5.5
Voetnoten 9 en 10
Arrest van het EHRM van 25 juni 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316
Uitspraken van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1745, van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2861, en van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2093
Uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046
Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, C-554/13, ECLI:EU:C:2015:377
Uitspraak van de Afdeling van 12 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF1415
Voetnoot 23