Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2024:11915 - Rechtbank Den Haag - 22 juli 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2024:1191522 juli 2024Deze uitspraak is in 1 latere zaken aangehaald

Uitspraak inhoud

zaaknummers: AWB 22/718

[eiser], eiser,V-nummer: [V-nummer],

en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder.

Inleiding

Bij besluit van 1 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser een eigen bijdrage in de kosten van de opvang over de peilmaand augustus 2021 verschuldigd is, omdat eiser inkomen heeft gegenereerd.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 5 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder op het bezwaar beslist.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

De rechtbank doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb[1] uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser heeft in de peilmaand augustus 2021 in loondienst gewerkt. Verweerder heeft eiser in het bestreden besluit meegedeeld dat hij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) daarom een eigen bijdrage voor de kosten van opvang verschuldigd is. De hoogte van eisers inkomen uit arbeid in de peilmaand is €450. Verweerder heeft berekend dat eiser daarvan een bedrag van €112,50 als vrijgesteld inkomen mag houden. Het bedrag van €337,50 dat over blijft moet eiser aan verweerder betalen als eigen bijdrage.

2. Eiser bestrijdt niet dat hij een eigen bijdrage moet betalen, maar hij kan zich niet verenigen met de hoogte van de eigen bijdrage. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij het besluit onredelijk vindt, omdat hij had ingestemd met de bijdrage met de voorwaarde dat hij zou worden overgeplaatst naar het AZC in [plaats 1] of [plaats 2]. Daarnaast vindt eiser het besluit onredelijk, omdat hij geen reiskostenvergoeding heeft ontvangen van het COa.

3. Op grond van artikel 12 van de Wet COa is de Minister bevoegd regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de wet COa. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door de vaststelling van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva) en de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen 2008 (hierna: Reba).

4. In artikel 9, eerste lid, van de Rva staat vermeld welke verstrekkingen de opvang in een opvangvoorziening in ieder geval omvat, waaronder verstrekking van onderdak en van een wekelijkse financiële toelage ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven.

5. In artikel 20, tweede lid, van de Rva, is voor zover hier van belang, bepaald dat als een asielzoeker die verblijft in een opvangvoorziening inkomsten heeft, anders dan een uitkering op grond van de Kinderbijslagswet of op basis van deze regeling, die asielzoeker aan het COa een vergoeding verschuldigd is in de kosten van zijn opvang. Deze tegemoetkoming bedraagt per maand ten hoogste de economische waarde van de aan een asielzoeker feitelijke geboden verstrekkingen, met dien verstande dat de vergoeding niet meer bedraagt dat het bedrag van de inkomsten.

6. In artikel 3 van de Reba is bepaald hoe hoog de economische waarde van de aan de asielzoeker geboden verstrekking is en in artikel 5 van de Reba is bepaald dat tot de middelen van een asielzoeker niet worden gerekend inkomsten uit arbeid tot 25% van deze inkomsten.

7. Verweerder heeft toegelicht dat aan eiser in de peilmaand augustus 2021 een financiële toelage als zak- en eetgeld is verstrekt voor een bedrag van €258,85. Aan eiser en zijn gezinsleden is voorts onderdak in een opvangcentrum geboden. Deze huisvestigingskosten bedroegen €216,50. De economische waarde van de aan eiser feitelijk geboden verstrekking bedraagt daarmee €475,35.

8. Eiser heeft over de maand augustus 2021 een netto inkomen gehad van €450. Op grond van het hiervoor genoemde artikel 20 van de Rva, zou verweerder dat hele bedrag van eiser kunnen vragen als bijdrage in de kosten van zijn opvang. Artikel 5 van de Reba bepaalt echter dat verweerder het inkomen van eiser voor 25% moet vrijstellen. Dit is een bedrag van €112,50. Na aftrek van de vrijstelling van het netto loon dat eiser heeft verdiend, blijft er nog een bedrag van €337,50 over. Dit bedrag moet eiser op grond van de Rva aan verweerder betalen wegens de aan hem geboden verstrekkingen.

9. Hieruit volgt dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser een vergoeding in de kosten van zijn opvang ten bedrage van €337,50 is verschuldigd.

10. Verder wordt overwogen dat het feit dat eiser reiskosten moet maken om naar zijn werk te gaan, iets is wat tussen eiser en zijn werkgever speelt. Dat eiser met zijn werkgever wel of geen afspraken heeft gemaakt over een eventuele reiskostenvergoeding, is niet van invloed op de hoogte van het door eiser ontvangen nettoloon en de eigen bijdrage die hij als gevolg daarvan op basis van de Reba dient te betalen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

11. Eiser wordt ook niet gevolgd in zijn beroepsgrond dat toepassing van de Rva in zijn geval leidt tot een kennelijk onredelijke uitkomst. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

12. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 15 juli 2024 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Algemene wet bestuursrecht.


Voetnoten

Algemene wet bestuursrecht.