Uitspraak inhoud

vonnis

Afdeling Publiekrecht

Teams Strafrecht

Parketnummer: 13/197597-24

Datum uitspraak: 7 oktober 2025

Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdache] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992, wonende op het adres [adres] , [woonplaats] , thans gedetineerd te: [naam Justitieel Complex] .

1 Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 september 2025.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R. Leuven, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. C.W. Dirkzwager, naar voren hebben gebracht.

2 Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 17 juni 2024 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, een of meermaals in de hals/nek en/of rug, althans het lichaam te steken.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3 Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4 Waardering van het bewijs

4.1 Inleiding Op 17 juni 2024 rond 19.00 uur kwam verdachte aan bij snackbar [naam snackbar] om daar iets te eten. Op een bankje voor die snackbar zat het latere slachtoffer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). [slachtoffer] was zeer geagiteerd en schreeuwde tegen allerlei mensen. Hij was erg agressief. Opeens gaf [slachtoffer] verdachte een klap in zijn gezicht. Verdachte ging bij de snackbar naar binnen en ging aan een tafeltje zitten. [slachtoffer] kwam (enige tijd later) ook binnen, sprak verdachte aan en ging heel dicht op hem staan. Ook wees [slachtoffer] met zijn vinger naar verdachte, waarna [slachtoffer] weer naar de uitgang liep. Verdachte liep even later ook, achter een klant aan, naar buiten en ging op een bankje zitten. [slachtoffer] gaf verdachte buiten opnieuw een klap tegen het hoofd. Verdachte liep de snackbar weer in, vrijwel direct gevolgd door [slachtoffer] . [slachtoffer] wees in de richting van verdachte en gaf vervolgens zichzelf een klap in het gezicht. [slachtoffer] draaide zich om en stapte naar buiten. Hierop pakte verdachte hem bij zijn schouder en stak hem meerdere malen, in de hals en het bovenlichaam. Ten gevolge van de toegebrachte steekverwoningen is [slachtoffer] overleden.

4.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie acht doodslag bewezen. Door meerdere malen met een mes in het lichaam te steken heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] dermate ernstig letsel zou oplopen dat hij daaraan zou overlijden. De officier van justitie ziet contra-indicaties voor voorbedachte raad en acht dit en daarmee het primair tenlastegelegde daarom niet bewezen.

4.3 Het standpunt van de verdediging De raadsvrouw van verdachte acht de voorbedachte raad eveneens niet bewezen. Zij heeft gesteld dat de vaststelling dat verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te kunnen beraden daarvoor niet voldoende is. Ook de raadsvrouw ziet contra-indicaties voor voorbedachte raad. Ten aanzien van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

4.4 Het oordeel van de rechtbank Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte, door meerdere malen met kracht met een flink groot mes te steken in de hals en het bovenlichaam van [slachtoffer] , welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] aan zijn verwondingen zou overlijden. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank ziet – net als de officier van justitie en de raadsvrouw – contra-indicaties voor een vooropgezet plan. Na de eerste klap van [slachtoffer] aan verdachte voor de snackbar is verdachte de snackbar binnen gelopen en aan een tafeltje gaan zitten. Hij voelde aan de binnenzak van zijn jas waar zich kennelijk het mes bevond. Toen [slachtoffer] daar enige tijd later verdachte aansprak en heel dicht op hem ging staan heeft verdachte niet het mes getrokken. Ook toen buiten de tweede klap werd uitgedeeld heeft verdachte het mes niet gebruikt. In plaats daarvan liep hij opnieuw naar binnen. [slachtoffer] volgde verdachte naar binnen en heeft daar, zo verklaart verdachte, ernstige bedreigingen geuit en zichzelf in zijn gezicht geslagen. Pas op dat moment pakte verdachte het mes en heeft hij [slachtoffer] vastgepakt en gestoken. Naar het oordeel van de rechtbank was gelet op het voorgaande sprake van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.

5 Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte op 17 juni 2024 te Amsterdam [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer] met een mes in de hals en het lichaam te steken.

6 De strafbaarheid van het feit

Noodweer

Het standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie meent dat aan verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toekomt. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, maar deze was al gestopt op het moment dat verdachte is gaan steken. De bedreiging die [slachtoffer] daarna heeft geuit kan niet bijdragen aan een geslaagd beroep op noodweer. De enkele vrees voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding is niet voldoende. Indien de rechtbank van oordeel is dat de aanranding nog niet was gestopt, dan heeft verdachte, gelet op het feit dat hij is geslagen met een blote vuist disproportioneel gehandeld door het toebrengen van steekwonden.

Het standpunt van de verdediging De raadsvrouw heeft aangevoerd dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Niet alleen doordat [slachtoffer] verdachte sloeg, de hele situatie was intimiderend en dreigend. Er was voor verdachte geen redelijke en reële mogelijkheid om zich aan de aanranding te onttrekken, zodat verdediging noodzakelijk was. De raadsvrouw erkent dat aan de proportionaliteitseis niet is voldaan.

Het oordeel van de rechtbank Een verdachte kan zich beroepen op noodweer als sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich noodzakelijk moest verdedigen. Verdachte is belaagd door [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft verdachte meermalen geslagen en heeft zich onder meer naar verdachte toe bedreigend en onvoorspelbaar gedragen. Dat verdachte daar angstig van werd is goed te begrijpen. Op de ter terechtzitting getoonde camerabeelden is te zien dat [slachtoffer] verdachte voor de snackbar een (tweede) klap geeft. Beiden lopen hierna de snackbar binnen. [slachtoffer] voegt verdachte nog iets toe waarbij hij zichzelf in zijn gezicht slaat. Dan draait hij zich om richting de uitgang om weer naar buiten te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank is op het moment dat [slachtoffer] zich omdraait om naar buiten te lopen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding gestopt. Verdachte handelt pas na dat moment en dus na beëindiging van de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, zodat verdachte zich niet op noodweer kan beroepen.

De situatie was, zoals de verdediging terecht aanvoert, op het moment dat verdachte stak (nog steeds) intimiderend en dreigend, maar naar het oordeel van de rechtbank was toen geen sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. [slachtoffer] liep immers naar buiten. Dan kan een beroep op noodweer niet slagen (zie HR 30 maart 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6419).

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is ook overigens niet aannemelijk geworden.

7 De strafbaarheid van verdachte

Noodweerexces

Het standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie acht niet aannemelijk dat verdachte heeft gehandeld als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging terwijl de aanval al was beëindigd. Hij heeft daartoe gewezen op getuigenverklaringen over incidenten eerder die dag waarbij verdachte al boos en agressief was. Er zijn aanwijzingen dat verdachte onder invloed was, hetgeen een ontremmende werking kan hebben gehad. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de grenzen van de noodzakelijke verdediging in grove mate zijn overschreden. Van zodanig extreme reactie is niet aannemelijk dat die een onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. Tussen de laatste klap en het steken waren elf seconden verstreken. Dat verdachte, na te zijn weggelopen na het incident, terugkwam om het mes te halen ziet de officier van justitie als een contra-indicatie voor een hevige gemoedsbeweging. Eerdere ervaringen met [slachtoffer] acht hij niet relevant; aan het gevolgvereiste is niet voldaan als de hevige gemoedsbeweging is terug te voeren op een bestaande emotie, zoals reeds bestaande kwaadheid jegens een slachtoffer.

Het standpunt van de verdediging De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte in het verleden al eens is geslagen door [slachtoffer] . Dat maakte het voor verdachte beangstigend en onvoorspelbaar. Hij was bekend met de agressie van [slachtoffer] . De bedreigingen bleven ook na de tweede klap doorgaan. Verdachte voelde zich doodsbang, geschrokken, angstig en verbaasd dat [slachtoffer] niet stopte en niet afkoelde. De raadsvrouw acht aannemelijk dat verdachte als onmiddellijk gevolg van het door [slachtoffer] gepleegde geweld zodanig angstig en in paniek was dat hij dacht dat hij zwaar mishandeld zou gaan worden. Indien de rechtbank oordeelt dat de noodweersituatie beëindigd was, dan stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat de gedragingen van verdachte het onmiddellijke gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgegane ogenblikkelijke aanranding van zijn lijf. Dat het ernaar uitziet dat [slachtoffer] naar buiten wilde lopen betekent niet dat daarmee de dreiging voorbij was. [slachtoffer] heeft verdachte twee keer geslagen en bleef dreigen. Onder die omstandigheden mag van verdachte niet worden verwacht dat hij de volgende klap zou gaan afwachten, aldus de raadsvrouw.

Het oordeel van de rechtbank Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is vereist dat overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Zoals hiervoor onder 6 overwogen was de noodweersituatie beëindigd. Dat betekent echter niet zonder meer dat geen sprake kan zijn van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de voorafgaande aanranding. De reactie van verdachte was hevig. Hij heeft [slachtoffer] vastgepakt en driemaal gestoken op het moment dat deze zich omdraaide en naar buiten stapte. De vraag is echter of deze reactie daadwerkelijk het gevolg is geweest van het slaan en dreigen door [slachtoffer] en niet is ingegeven door een al bestaande emotie of gemoedstoestand. In het laatste geval is niet aan het gevolgvereiste voldaan en is er dus geen sprake van noodweer exces.

Uit het dossier volgt dat verdachte op 17 juni 2024 had gedronken en dat hij eerder die dag diverse conflicten heeft gehad met verschillende personen. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat door de onderzoekers van het Pieter Baan Centrum (PBC) is geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van impulsproblematiek die zich openbaart bij alcoholgebruik. Onder invloed van alcohol heeft verdachte sterk verminderde grip op zijn impulsen en zijn deze impulsen geladen met agressie en vijandigheid. De rechtbank ziet in de conclusie van de onderzoekers van het PBC in combinatie met het alcoholgebruik van verdachte en diverse conflicten die dag die aanleiding voor verdachte waren om zich te bewapenen met een vleesmes, aanleiding om te concluderen dat de hevige gemoedsbeweging (mede) wordt verklaard door de zich onder invloed van alcohol geopenbaarde impulsproblematiek waar verdachte mee kampt. Ook het feit dat verdachte door meermalen in het lichaam van [slachtoffer] steken zeer excessief heeft gereageerd op het tweemaal slaan door [slachtoffer] , is een aanwijzing dat zijn reactie (mede) het gevolg is van zijn impulsproblematiek. Doordat de hevige gemoedsbeweging (mede) wordt verklaard door de impulsproblematiek is niet aannemelijk geworden dat die gemoedsbeweging het daadwerkelijke gevolg was van de wederrechtelijke aanranding. Aan het gevolgvereiste is dus niet voldaan, waardoor verdachte geen geslaagd beroep op noodweer exces toekomt.

Putatief noodweer

Het standpunt van het Openbaar Ministerie De officier van justitie meent dat verdachte geen geslaagd beroep op putatief noodweer toekomt. Niet is gebleken dat verdachte zich het dreigende gevaar verontschuldigbaar heeft ingebeeld, dan wel verkeerd heeft beoordeeld. De officier van justitie heeft er in dit verband op gewezen dat hij zich vanaf de eerste klap al bedreigd voelde. Vanaf dat moment hield hij [slachtoffer] steeds in de gaten en greep hij meermaals naar zijn binnenzak waar hij het mes bewaarde. Daarnaast had verdachte kunnen weten dat [slachtoffer] geen wapen bij zich droeg. Hij heeft op geen enkel moment een wapen getoond. Verdachte kon en mocht dus redelijkerwijs niet denken dat hij zich moest verdedigen op de wijze waarop hij dat heeft gedaan. De officier van justitie concludeert dat van dwaling geen sprake was.

Het standpunt van de verdediging De raadsvrouw van verdachte heeft gesteld dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij zich in een levensbedreigende situatie begaf waarbij hij zichzelf heeft moeten verdedigen door te steken. Door de dwaling was er in zijn optiek geen minder ingrijpend alternatief om zich te verdedigen voorhanden. De dwaling was verontschuldigbaar, door de situatie kon en mocht verdachte redelijkerwijs menen dat hij zich op deze wijze moest verdedigen. Dit vanwege het agressieve gedrag van [slachtoffer] , zodanig dat omstanders niet wilden ingrijpen. Gelet hierop mocht verdachte, tegen wie de agressie daadwerkelijk was gericht, zich verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan doordat hij het dreigende gevaar verkeerd heeft beoordeeld.

Het oordeel van de rechtbank Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer is vereist dat sprake is van verontschuldigbare dwaling omdat een verdachte zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld, dan wel verkeerd heeft beoordeeld. Zoals ook door de officier van justitie min of meer betoogd, heeft verdachte zich het dreigende gevaar niet ingebeeld. Vanaf de eerste klap was dat al aanwezig. De rechtbank concludeert ook hiervoor dat er daadwerkelijk sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank echter pas gehandeld nadat de aanranding was gestopt en [slachtoffer] naar buiten wilde lopen. Verdachte heeft zich de aanranding niet ingebeeld en dus niet gedwaald op dit punt. Uit de beelden van de snackbar volgt daarnaast dat de agressie van [slachtoffer] steeds korte momenten betrof waarin hij sloeg of dreigend bij verdachte in de buurt stond, waarna die (dreigende) aanranding weer eindigde. Nu dit steeds de handelswijze van [slachtoffer] was en hij ook toen verdachte is gaan steken weg aan het lopen was, is er ook geen sprake van een verkeerd beoordeeld gevaar. [slachtoffer] handelde zoals hij steeds deed en dat handelen gaf verdachte eerder geen aanleiding om te reageren. Gelet op het vorenstaande slaagt het beroep op putatief noodweer niet.

Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8 Motivering van de straffen en maatregelen

8.1. De eis van de officier van justitie De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar. Hij heeft verder gevorderd dat aan verdachte de maatregel van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt opgelegd. De officier van justitie heeft erop gewezen dat sprake was van buitensporig geweld, waarbij het latere slachtoffer in eerste instantie de agressor leek. Voorts heeft hij gewezen op het PBC-rapport en het reclasseringsadvies.

8.2. Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat verdachte meeleeft met de nabestaanden en veel spijt heeft. Hij is bereid om mee te werken aan herstelbemiddeling. Zij heeft verzocht om een gevangenisstraf van 6 jaar en, als de rechtbank daartoe noodzaak ziet, oplegging van de maatregel van 38z Sr. Verdachte is eerder behandeld voor zijn verslavingen. Onder invloed van alcohol is hij een totaal ander persoon. Er is geen sprake van een structureel probleem met agressieregulatie. Nu de reclassering het recidiverisico inschat als gemiddeld tot hoog, wordt voldaan aan de criteria van artikel 38z Sr. De raadsvrouw heeft benadrukt dat [slachtoffer] de agressor was en verdachte de situatie niet heeft gewild. Tot slot heeft ze gewezen op de proceshouding van verdachte.

8.3. Het oordeel van de rechtbank De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.

De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Het opzettelijk benemen van het leven van een ander behoort tot de zwaarste categorie misdrijven die de wet kent. Verdachte heeft de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed aangedaan. Door zijn handelen draagt verdachte ook bij aan in de samenleving heersende gevoelens van angst en onveiligheid, in het bijzonder bij hen die van het misdrijf getuige waren. De rechtbank weegt enerzijds mee dat verdachte niet de aanstichter was van het geweld, hij werd zonder duidelijke aanleiding belaagd door [slachtoffer] . De rechtbank heeft er begrip voor dat verdachte dat als zeer beangstigend heeft ervaren. Verdachte reageerde aanvankelijk niet op de agressie van [slachtoffer] , omdat hij niet nog meer geweld van [slachtoffer] wilde uitlokken. Anderzijds nam verdachte zelf een vleesmes mee terwijl hij die dag had gedronken. Dit terwijl hij al jaren een alcoholprobleem had. In het PBC-rapport, d.d. 23 mei 2025 is hierover gerapporteerd: (…) Uit het klinisch psychologisch onderzoek komen geen aanwijzingen naar voren voor een structureel probleem in de agressieregulatie, maar onder invloed van alcohol verandert dat en heeft betrokkene een sterk verminderde grip op zijn impulsen, die dan ook geladen zijn met agressie en vijandigheid. (…) Daar komt bij dat verdachte eerder die dag ook conflicten heeft gehad en zich dus had moeten realiseren dat het niet goed met hem ging. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 augustus 2024 betreffende verdachte, blijkt dat verdachte eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld. Deze veroordelingen zijn echter zodanig gedateerd dat de rechtbank deze niet in haar oordeel zal meewegen. De rechtbank heeft tot slot acht geslagen op het – ongedateerde – reclasseringsadvies dat ten behoeve van de rechtszitting over verdachte is opgemaakt.

De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Zij weegt daarbij het aandeel van het slachtoffer zwaarder mee.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

Nu verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld, zal de rechtbank tevens de maatregel bedoeld in artikel 38z Sr aan verdachte opleggen. In het hiervoor genoemde reclasseringsrapport relateert de reclassering dat interventies vanwege de ernst van het delict en het gemiddeld tot hoge recidiverisico geïndiceerd zijn, maar dat zij nu nog niet kunnen zeggen welke. In het kader van detentiefasering kunnen de mogelijkheden worden onderzocht.

Beslag

Onder verdachte is een mes (G6516194) in beslag genomen.

Verbeurdverklaring

Het voorwerp behoort aan verdachte toe. Nu met behulp van dit voorwerp het bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp verbeurdverklaard.

Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

In art. 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staan drie soorten schade waarvan vergoeding kan worden gevorderd van degene die aansprakelijk is voor het overlijden van een persoon. Op grond van het tweede lid van deze bepaling moet de aansprakelijke aan degene die de kosten van lijkbezorging van de overledene heeft gedragen die kosten vergoeden, voor zover die kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Om voor vergoeding in aanmerking te komen, moeten de kosten in rechtstreeks verband staan met het begraven van de overledene. Onder bepaalde omstandigheden staan reiskosten van naaste familieleden van de overledene naar het buitenland in rechtstreeks verband met diens begrafenis in dat land en zijn dergelijke kosten in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene.

De benadeelde partij [benadeelde partij 1] ( [benadeelde partij 1] ) vordert € 65,64 aan vergoeding van materiële schade.

De benadeelde partij [benadeelde partij 2] ( [benadeelde partij 2] ) vordert € 862,61 aan vergoeding van materiële schade.

De benadeelde partij [benadeelde partij 3] ( [benadeelde partij 3] ) vordert € 8.200,-- aan vergoeding van materiële schade en € 17.500,-- aan vergoeding van affectieschade.

De benadeelde partij [benadeelde partij 4] ( [benadeelde partij 4] ) vordert € 274,40 aan vergoeding van materiële schade.

De benadeelde partij [benadeelde partij 5] ( [benadeelde partij 5] ) vordert € 1.036,51 aan vergoeding van materiële schade.

De benadeelde partij [benadeelde partij 6] ( [benadeelde partij 6] ) vordert € 17.500,-- aan vergoeding van affectieschade.

De benadeelde partij [benadeelde partij 7] ( [benadeelde partij 7] ) vordert € 120,74 aan vergoeding van materiële schade.

Alle benadeelde partijen hebben daarbij de wettelijke rente gevorderd.

Vast staat dat de benadeelde partijen door het bewezenverklaarde rechtstreeks schade is toegebracht. De vorderingen van [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] zijn niet betwist. Die gevorderde schadevergoedingen komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zullen daarom worden toegewezen*,*vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.

De vordering van [benadeelde partij 2] is betwist voor zover deze de kosten van het vliegticket voor de tante betreft. Zij staat in een te ver verwijderd familiair verband met de overledene.

De rechtbank deelt het standpunt van de raadsvrouw dat de kosten voor het vliegticket voor de tante in een te ver verwijderd verband staat tot het begraven van de overledene en daarmee niet vallen onder de kosten zoals bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW. De rechtbank zal de vordering van [benadeelde partij 2] tot een bedrag van € 575,08 toewijzen*,*vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.

De vordering van [benadeelde partij 3] is betwist ten aanzien van de kosten voor de uitvaart. De kosten zijn onvoldoende onderbouwd. Er zijn geen stukken overgelegd en het is niet duidelijk of (een deel van de) kosten door een verzekering zijn vergoed.

Dat er een uitvaart is geweest en dat verdachte op grond van artikel 6:108 lid 2 BW aansprakelijk is voor de kosten van die uitvaart staat niet ter discussie. De hoogte van die kosten is echter betwist en de rechtbank is met de raadsvrouw van oordeel dat de kosten voor de uitvaart niet zijn onderbouwd met enig objectief stuk waaruit die kosten volgen. De rechtbank zal, zoals ook door de officier van justitie verzocht, gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid om de kosten voor de uitvaart te bepalen. Zij schat de kosten voor de uitvaart op € 3.000,--. De door [benadeelde partij 3] gevorderde affectieschade ter hoogte van € 17.500,-- is niet betwist en komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor zodat dit zal worden toegewezen. De rechtbank zal de vordering derhalve toewijzen tot een bedrag van € 20.500,--*,*vermeerderd met de wettelijke rente. Voor de affectieschade geldt dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Voor de kosten van de uitvaart geldt dat niet uit de vordering volgt wanneer die kosten zouden zijn betaald. Daarom is de wettelijke rente over dat deel van de vordering verschuldigd vanaf het moment van indiening van de vordering. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.

De vordering van [benadeelde partij 5] is betwist. De raadsvrouw heeft verzocht alleen de kosten die verband houden met lijkbezorging toe te rekenen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 1] twee keer heen en weer naar Marokko zijn gevlogen. Zijn standpunt is dat slechts een van die retourvluchten voor vergoeding in aanmerking komt en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank welke van de twee dat is.

De rechtbank is van oordeel dat de eerste retourvlucht in te ver verwijderd verband van de uitvaart staat. [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 1] gingen naar Marokko om hun ouders te steunen. De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting verklaard dat die reis ook bedoeld was om de uitvaart te regelen, maar die stelling is op dit moment onvoldoende onderbouwd. Het strafgeding wordt echter onevenredig belast indien de rechtbank nu zou overgaan tot het toelaten van nadere bewijslevering. Dit heeft als gevolg dat de rechtbank de vordering zal toewijzen tot een bedrag van € 124,--*,*vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering en kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

In het belang van voornoemde benadeelde partijen wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemden, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

9 Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f (oud), 38z en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10 Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.

Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Het bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Verklaart het bewezene strafbaar.

Verklaart verdachte, [verdache] , daarvoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 7 jaren.

Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.

Legt aan verdachte een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking op.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van € 65,64 (vijfenzestig euro en vierenzestig eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 juni 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.

Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.

Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.

Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat € 65,64 (vijfenzestig euro en vierenzestig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (26 juni 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.

Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] toe tot een bedrag van € 274,40 (tweehonderd en vierenzeventig euro en veertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (19 juni 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.

Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 4] voornoemd.

Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.

Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 4] aan de Staat € 274,40 (tweehonderd en vierenzeventig euro en veertig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (19 juni 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 5 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.

Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] toe tot een bedrag van € 17.500,-- (zeventienduizend en vijfhonderd euro) aan vergoeding van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (17 juni 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.

Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 6] voornoemd.

Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.

Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 6] aan de Staat € 17.500,-- (zeventienduizend en vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (17 juni 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 122 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.

Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] toe tot een bedrag van € 120,74 (honderdtwintig euro en vierenzeventig eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 juli 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.

Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 7] voornoemd.

Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.

Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 7] aan de Staat € 120,74 (honderdtwintig euro en vierenzeventig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 juli 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 2 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.

Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van € 575,08 (vijfhonderd en vijfenzeventig euro en acht eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van indienen van de vordering (4 september 2025) tot aan de dag van de algehele voldoening.

Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd.

Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.

Wijst de vordering voor het overige af.

Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat € 575,08 (vijfhonderd en vijfenzeventig euro en acht eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van indienen van de vordering (4 september 2025) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 11 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.

Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] toe tot een bedrag van € 3.000,-- (drieduizend euro) aan vergoeding van materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van indiening van de vordering (4 september 2025 tot aan de dag van de algehele voldoening en € 17.500,-- (zeventienduizend en vijfhonderd euro) aan vergoeding van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (17 juni 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.

Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 3] voornoemd.

Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.

Wijst de vordering voor het overige af.

Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 3] aan de Staat € 20.500,-- (twintigduizend en vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (17 juni 2024) voor het bedrag van € 17.500 en voor het overige (€ 3.000) met ingang van de datum van indiening van de vordering (4 september 2025) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 137 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.

Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] toe tot een bedrag van € 124,-- (honderd en vierentwintig euro) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 juli 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.

Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 5] voornoemd.

Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.

Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.

Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 5] aan de Staat € 124,-- (honderd en vierentwintig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 juli 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 2 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.

Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.

Verklaart verbeurd: een mes (G6516194).

Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Brunner, voorzitter, mrs. L.F. Bögemann en J.J. Bloembergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Zoetelief, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 oktober 2025.