ECLI:NL:PHR:2025:976 - Parket bij de Hoge Raad - 16 september 2025
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03599 Zitting 16 september 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, hierna: de verdachte.
1 Inleiding
1.1 De verdachte is bij arrest van 12 september 2023 door het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam,
1.2 Namens de verdachte heeft P. van Dongen, advocaat in Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
2 Het eerste middel
2.1 Het eerste middel klaagt dat het onder 1 primair bewezenverklaarde bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ ten aanzien van een deel van de geldbedragen en de Rolex horloges ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe voert de steller van het middel aan dat het oordeel van het hof dat de verdachte ten aanzien van vorenbedoelde voorwerpen geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd, niet zonder meer begrijpelijk is.
2.2 Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij op meerdere tijdstippen in de periode van 14 februari 2014 tot en met 10 oktober 2019 in Nederland,
a. meermalen telkens voorwerpen, te weten
- contante geldbedragen tot een totaal van (circa) 391.730,- euro (woning [a-straat 1] te [plaats] d.d. 13 september 2019), en
- 4 Rolex horloges ter waarde van totaal (circa) 61.500,- euro (woning [a-straat 1] te [plaats] d.d. 13 september 2019), de herkomst en de vindplaats heeft verborgen, terwijl hij, verdachte, wist dat bovenomschreven voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf,
en
b. telkens voorwerpen, te weten
- contante geldbedragen tot een totaal van (circa) 168.000,- euro (stortingen privérekening), en
- contante geldbedragen tot een totaal van (circa) 169.970,- euro (woning [b-straat 1] te [plaats] d.d. 11 juni 2019), en
- contante geldbedragen tot een totaal van (circa) 72.590,40 euro (woning [b-straat 1] te [plaats] d.d. 10 oktober 2019), voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat bovenomschreven voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl hij, verdachte, van het plegen van dat feit een gewoonte heeft gemaakt.”
2.3 Het hof heeft met betrekking tot het onder 1 primair bewezenverklaarde – voor zover hier van belang – overwogen:
“Naar bestendige jurisprudentie kan in een geval als het onderhavige, waarin geen direct bewijs aanwezig is voor de herkomst van de tenlastegelegde voorwerpen en geldbedragen uit bepaalde brondelicten, witwassen bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de goederen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
De toetsing door de rechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen. Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat deze een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de (niet criminele) herkomst van de goederen. Die verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst. Met de resultaten van een dergelijk onderzoek zal met voldoende mate van zekerheid moeten kunnen worden uitgesloten dat de voorwerpen of het geld waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Het hof stelt vast dat op 11 juni en 10 oktober 2019 bij doorzoekingen in de woning van de verdachte aan de [b-straat 1] te [plaats] respectievelijk € 169.970,00 en € 72.590,40 aan contant geld is aangetroffen in twee kluizen en op verschillende andere plekken in de woning. Bij een doorzoeking van een woning aan de [a-straat 1] in [plaats] (hierna: de [a-straat] ) op 13 september 2019 is tussen een stapel hout achter een bij die woning behorende schuur een ingetapete doos aangetroffen met daarin € 391.730,00 in contanten en vier horloges van het merk Rolex met een gezamenlijke getaxeerde executiewaarde van ruim € 61.000,00. Deze doos was op verzoek van de verdachte in die woning verborgen en de inhoud daarvan - aldus de verdachte - behoorde aan hem toe. Verder is op de bankrekening van de verdachte in de periode van 14 februari 2014 tot en met 28 augustus 2017 door middel van contante stortingen in totaal € 168.000,00 bijgeschreven. De totale (executie)waarde van het aangetroffen contante geld, de horloges en de contante stortingen is daarmee ruim € 861.000,00.
Gezien de omvang van de aangetroffen en gestorte contante geldbedragen en de wijze waarop het geld en de horloges waren verpakt en in of bij de woningen werden bewaard, is het hof van oordeel dat zonder meer sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Van de verdachte mag daarom worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst daarvan.
De verdachte heeft over de herkomst van het geld, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, onder meer verklaard dat hij dit geld lange tijd bij elkaar heeft gespaard, dat hij een groot deel vanaf 1990 heeft verdiend met de verkoop van goederen en dat hij in 2009 een erfenis contant heeft ontvangen. De verdachte heeft deze verklaring niet tot nauwelijks geconcretiseerd. Pas ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdediging een aantal algemene voorbeelden gegeven van dergelijke transacties. De verdachte heeft echter geen namen kunnen noemen van (ver)kopers waarmee hij handelde en heeft daarvan ook geen enkele administratie bijgehouden. Het hof merkt daarbij op dat de verdachte niet is gehouden te bewijzen dat het geld niet afkomstig is uit misdrijf, maar dat wel van de verdachte een concrete en verifieerbare verklaring mag worden verlangd.
De verdediging heeft verder aangevoerd dat de verdachte in 2017 een schade-uitkering heeft ontvangen van een verzekeraar. Het hof gaat ook aan deze verklaring voorbij, omdat niet is onderbouwd dat de verdachte deze uitkering contant van zijn bankrekening heeft opgenomen, noch dat dit bedrag deel uitmaakt van de contante geldbedragen die bij de verdachte zijn aangetroffen.
Met betrekking tot de vier Rolex-horloges heeft de verdachte tot aan de terechtzitting in eerste aanleg niet meer verklaard dan dat deze in Maastricht waren gekocht. Het openbaar ministerie heeft op eigen initiatief navraag gedaan bij juwelier [G] , omdat de verdachte daarvan een visitekaartje bij zich droeg. Deze juwelier heeft verklaard dat de betreffende horloges niet in zijn verkooparchief, dat terug ging tot november 2015, voorkwamen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdediging verwezen naar een verklaring van deze juwelier van 11 november 2020, waarin staat dat de verdachte in de periode tussen 2003 en 2010 diverse horloges bij hem heeft gekocht. In hoger beroep heeft de verdachte hier wederom naar verwezen en heeft hij ter terechtzitting verder nog nadrukkelijk verklaard dat juwelier [G] de horloges nog wel zou moeten kunnen herkennen, in ieder geval één Rolex-horloge in verband met (samengevat) het bijzondere uiterlijk daarvan. Het hof gaat hieraan voorbij nu de verdachte ook deze verklaring op geen enkele wijze heeft onderbouwd, dit mede gelet op hetgeen deze juwelier eerder op vragen van het openbaar ministerie heeft geantwoord. Daarbij geldt bovendien dat de verdachte met betrekking tot de herkomst van de gelden, benodigd voor het aanschaffen van de Rolex-horloges, helemaal geen verklaring heeft gegeven.
Gezien het vorengaande komt het hof, net als de rechtbank, tot de conclusie dat de ten laste gelegde voorwerpen geen legale herkomst hebben, dat deze afkomstig zijn uit enig misdrijf en dat de verdachte dit wist. Het hof slaat daarbij mede acht op het moment van afleggen van de verklaringen, de zeer summiere inhoud ervan en het feit dat de verklaringen niet altijd even consistent zijn. De aanvullende verklaringen in hoger beroepen maken dit niet anders, reden waarom het openbaar ministerie naar het oordeel van het hof niet was gehouden nader onderzoek te doen.
De verdachte heeft het geld dat in zijn woning is aangetroffen en op zijn bankrekening is gestort voorhanden gehad en heeft van het geld en de Rolex-horloges die zijn aangetroffen in de woning aan de [a-straat] de herkomst en de vindplaats verhuld door het geld daar te verbergen. De verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen van de onder feit 1 primair onder a en b tenlastegelegde geldbedragen en horloges.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan in een nauwe en bewuste samenwerking met anderen. Hij zal daarom worden vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen.”
2.4 Voor een bewezenverklaring van het in een op art. 420bis lid 1 onder b Sr toegesneden tenlastelegging opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent ook dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.
2.5 Niet is vereist dat het voorwerp geheel uit misdrijf afkomstig is. Indien legaal vermogen wordt vermengd met vermogen dat afkomstig is uit misdrijf, kan dat gehele vermogen als ‘gedeeltelijk’ uit misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen worden aangemerkt.
2.6 Dat een voorwerp “uit enig misdrijf afkomstig is”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
2.7 Het middel klaagt, zoals al aangegeven, dat het oordeel van het hof dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van een deel van de geldbedragen en de Rolex-horloges niet zonder meer begrijpelijk is.
2.8 Het hof heeft overwogen dat bij de doorzoeking in de woning van de verdachte aan de [b-straat] in [plaats] contante geldbedragen zijn aangetroffen van € 169.970,00 en € 72.590,40 in twee kluizen en op andere plekken in de woning. Tevens is bij de doorzoeking in de woning aan de [a-straat] in [plaats] tussen een stapel hout achter een bij die woning behorende schuur een ingetapete doos aangetroffen met daarin € 391.730,00 in contanten en vier horloges van het merk Rolex met een gezamenlijke getaxeerde executiewaarde van ruim € 61.000,00. Het hof heeft vastgesteld dat die doos op verzoek van de verdachte in de schuur behorende bij de woning aan de [a-straat] was verborgen en de inhoud daarvan aan de verdachte toebehoorde. Het hof heeft verder vastgesteld dat op de bankrekening van de verdachte in de periode van 14 februari 2014 tot en met 28 augustus 2017 door middel van contante stortingen in totaal € 168.000,00 is bijgeschreven en de totale (executie)waarde van het aangetroffen contante geld, de horloges en de contante stortingen ruim € 861.000,00 bedraagt.
De geldbedragen
2.9 Met betrekking tot de herkomst van de aangetroffen geldbedragen heeft het hof vastgesteld dat de verdachte heeft verklaard dat hij dit geld lange tijd bij elkaar heeft gespaard, dat hij een groot deel vanaf 1990 heeft verdiend met de verkoop van goederen en dat hij in 2009 een erfenis contant heeft ontvangen. Het hof heeft overwogen dat de verdachte deze verklaring niet tot nauwelijks heeft geconcretiseerd en dat de verdediging pas ter terechtzitting in eerste aanleg een aantal algemene voorbeelden heeft gegeven van dergelijke transacties. Daarbij is overwogen dat de verdachte geen namen heeft kunnen noemen van (ver)kopers waarmee hij handelde en daarvan ook geen enkele administratie heeft bijgehouden. Afsluitend heeft het hof overwogen dat hoewel de verdachte niet gehouden is te bewijzen dat het geld niet afkomstig is uit misdrijf, van de verdachte wel een concrete en verifieerbare verklaring mag worden verlangd. Het hof is tevens voorbij gegaan aan de verklaring van de verdediging dat de verdachte in 2017 een schade-uitkering heeft ontvangen van een verzekeraar van € 119.401,51, nu niet is onderbouwd dat de verdachte deze uitkering contant van zijn bankrekening heeft opgenomen, noch dat dit bedrag deel uitmaakt van de contante geldbedragen die bij de verdachte zijn aangetroffen.
2.10 De steller van het middel klaagt in cassatie over het oordeel van het hof dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van een deel van de aangetroffen geldbedragen (te weten € 168.000, € 169.970, € 319.730 en € 72.590,40). Aangevoerd wordt dat de verdachte heeft verklaard dat hij twee uitkeringen van de verzekering heeft gehad (te weten € 150.000,00 in 2002 en € 119.401,51 in maart 2017) en dat dit deels de herkomst van de aangetroffen geldbedragen verklaart. Verder wordt aangevoerd dat de verdediging naar voren heeft gebracht dat de verdachte als gevolg van de verdenking tegen hem geen beschikking meer heeft over de bankrekeningen en dus geen afschriften kon overleggen, terwijl het niet aan de verdachte is om zijn onschuld te bewijzen. De enkele omstandigheid dat geen bankschriften zijn overgelegd waaruit volgt dat de uitbetalingen (deels) contant zijn opgenomen, zou ook niet afdoen aan de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om daarnaar onderzoek te verrichten. De bewezenverklaring dat de geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf zou daarom, evenals de verwerping van het verweer, onvoldoende gemotiveerd zijn.
2.11 Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, is het oordeel van het hof dat de geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf en het openbaar ministerie niet gehouden is nader onderzoek te verrichten, niet gebaseerd op ‘de enkele omstandigheid’ dat er door de verdachte geen bankafschriften zijn overgelegd. Het hof heeft dat oordeel gebaseerd op het moment van afleggen van de verklaringen, de zeer summiere inhoud ervan en het feit dat de verklaringen niet altijd even consistent zijn, zodat de klacht berust op een te beperkte lezing van het arrest en daarmee feitelijke grondslag mist. Daarbij merk ik op dat het hof expliciet heeft opgemerkt dat de verdachte niet is gehouden te bewijzen dat het geld niet afkomstig is uit misdrijf, maar dat van de verdachte – onder de vastgestelde omstandigheden die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen – wel een concrete en verifieerbare verklaring mag worden verlangd.
De Rolex-horloges
2.12 Met betrekking tot de vier Rolex-horloges heeft het hof vastgesteld dat de verdachte tot aan de terechtzitting in eerste aanleg niet meer verklaard heeft dan dat deze in Maastricht waren gekocht. Nadat het openbaar ministerie op eigen initiatief navraag heeft gedaan bij juwelier [G] , omdat de verdachte daarvan een visitekaartje bij zich droeg, heeft deze juwelier verklaard dat de betreffende horloges niet in zijn verkooparchief, dat terug ging tot november 2015, voorkwamen. Vastgesteld is tevens dat de verdediging ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verwezen naar een verklaring van deze juwelier van 11 november 2020, waarin staat dat de verdachte in de periode tussen 2003 en 2010 diverse horloges bij hem heeft gekocht en dat de verdachte hier in hoger beroep wederom naar heeft verwezen en heeft verklaard dat juwelier [G] de horloges nog wel zou moeten kunnen herkennen, in ieder geval één Rolex-horloge in verband met (samengevat) het bijzondere uiterlijk daarvan. Aan de verklaring van de verdachte is het hof voorbijgegaan nu (ook) deze verklaring op geen enkele wijze is onderbouwd, mede gelet op hetgeen deze juwelier eerder op vragen van het openbaar ministerie heeft geantwoord. Daarbij heeft het hof nog overwogen dat de verdachte in het geheel niets heeft verklaard over de herkomst van de gelden, waarmee de Rolex-horloges zijn aangeschaft.
2.13 Het hof heeft ‘gezien het voorgaande’ geoordeeld dat de ten laste gelegde voorwerpen geen legale herkomst hebben, dat deze afkomstig zijn uit enig misdrijf en dat de verdachte dit wist. Daarbij heeft het hof mede acht geslagen op het moment van afleggen van de verklaringen, de zeer summiere inhoud ervan en het feit dat de verklaringen niet altijd even consistent zijn. De aanvullende verklaringen in hoger beroep maken dit volgens het hof niet anders, zodat het openbaar ministerie naar het oordeel van het hof niet was gehouden nader onderzoek te doen. Het hof is tot het oordeel gekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen van de onder feit 1 primair onder a en b tenlastegelegde geldbedragen en horloges.
2.14 Met betrekking tot de Rolex-horloges is door de steller van het middel aangevoerd dat de verdachte een brief van de juwelier uit Maastricht heeft overgelegd, inhoudende dat de verdachte in de periode 2003-2010 diverse horloges bij hem heeft gekocht en het openbaar ministerie geen onderzoek heeft gedaan naar die verklaring. Het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte op geen enkele wijze is onderbouwd, ‘mede gelet op hetgeen deze juwelier op vragen van het openbaar ministerie heeft geantwoord’ zou onbegrijpelijk zijn, nu de juwelier slechts aangegeven heeft dat de administratie maar teruggaat tot 2015 en in het licht van de door de verdediging overgelegde verklaring van die juwelier. Aan deze klacht ligt de lezing ten grondslag dat het oordeel van het hof enkel is gebaseerd op de verklaring van de juwelier. Die lezing is onjuist, nu het hof heeft overwogen dat het ‘mede’ gelet heeft op die vorenbedoelde verklaring. De klacht mist hierdoor feitelijke grondslag. Overigens merk ik op dat het oordeel van het hof mij niet onbegrijpelijk voorkomt, gelet op hetgeen het hof bij zijn oordeel heeft betrokken.
2.15 Ook de overweging van het hof dat de verdachte geen verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het bedrag waarmee de Rolex-horloges zijn aangeschaft, zou onbegrijpelijk zijn omdat (i) het hof niet aan de verdachte heeft gevraagd hoe hij de horloges heeft betaald en (ii) de verdachte een goedlopend bedrijf had waarmee hij de middelen had om die horloges te kopen. Het hof heeft met betrekking tot de Rolex-horloges vastgesteld dat deze zijn gevonden in een ingetapete doos, verborgen onder een stapel hout en dit het vermoeden rechtvaardigt dat sprake is van witwassen. Dat vermoeden maakt dat van de verdachte een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring mag worden verlangd, die – gelet op het moment van afleggen van de verklaringen, de zeer summiere inhoud ervan en het feit dat de verklaringen niet altijd even consistent zijn – naar het oordeel van het hof niet is gegeven. Daarom heeft het hof geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de Rolex-horloges van misdrijf afkomstig zijn. De door de steller van het middel aangevoerde omstandigheden maken niet reeds dat de criminele herkomst van de Rolex-horloges daarmee wordt uitgesloten. Naar mijn mening doen die ook aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af.
2.16 Het middel faalt in al zijn onderdelen.
3 Het tweede middel
3.1 Het tweede middel klaagt over het onder feit 2 bewezenverklaarde. Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat het aangeleverde Excel-bestand met betrekking tot [F] alleen contante stortingen betreft die al als ‘verklaard’ zijn aangemerkt en dus buiten het in de tenlastelegging opgenomen bedrag zijn gehouden onjuist of onbegrijpelijk is. Het middel bevat tevens de klacht dat de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek tot het doen van (nader) onderzoek naar dat Excel-bestand onjuist en/of onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed is.
3.2 Ten laste van de verdachte is onder feit 2 primair bewezenverklaard dat:
“hij op een of meerdere tijdstippen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 november 2018 in Nederland, meermalen,
a. telkens van geldbedragen, te weten
- contante geldbedragen (stortingen bedrijfsrekeningen), de werkelijke aard en de herkomst heeft verhuld, en heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op genoemde geldbedragen was/waren, en voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat bovenomschreven geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl hij, verdachte, van het plegen van dat feit een gewoonte heeft gemaakt.”
3.3 De bewezenverklaring is onder meer gebaseerd op een (overzicht) proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 juli 2020 van verbalisant [verbalisant 1] (bewijsmiddel 12). Daaruit blijkt het volgende:
“Uit onderzoek bleek dat, onder andere, de volgende bedrijven onder beheer stonden van [verdachte] . Onderzoek van de bankrekeningen van die bedrijven wees uit dat in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 november 2018 de volgende bedragen contant waren gestort:
Uit het onderzoek dat volgende bleek dat sommige contante stortingen wel waren opgenomen in de boekhouding van verdachte en sommige niet. Ondanks de onvolledigheid van dit bewijs van een legale herkomst is het wegens praktische argumenten wel als zodanig geaccepteerd. Na mindering van de, als contante storting, in de boekhouding verwerkte bedragen was voor € 276.130,32 van de contante stortingen geen aannemelijk legale herkomst gevonden.
Saldi bankrekening-boekhouding Wanneer de stortingen tegen het onderzoek van de boekhouding wordt gesaldeerd ontstaat het volgende beeld:
3.4 De raadsvrouw van de verdachte heeft conform de door haar overgelegde pleitnotities met betrekking tot feit 2 ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd:
“13. De verdediging heeft voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg inzicht gegeven in de boekhouding en getracht de contante stortingen met betrekking tot het bedrijf [F] nader toe te lichten. In de ogen van de verdediging is hiermee een verklaring gegeven voor het 'gat' zoals de politie dat eerder heeft geconstateerd.
- De rechtbank is met de verdediging meegegaan en heeft verdachte gedeeltelijk vrijgesproken. Hoewel de rechtbank heeft overwogen dat de administratie onvolledig en gebrekkig is, heeft de rechtbank - terecht - niet vast kunnen stellen dat het niet anders kan zijn dan dat die contante stortingen afkomstig zijn uit misdrijf. De verdediging wil u verzoeken om de rechtbank op dit punt te volgen en cliënt hiervan vrij te spreken. Het verweer zoals gevoerd in eerste aanleg wordt dan ook in hoger beroep herhaald.
‘[…]
-
Indien echter wel wordt uitgegaan van dat ernstige vermoeden, heeft cliënt wat de verdediging betreft ook aan de stappen 2 en 3 voldaan. Hij heeft tegenover de politie verklaard dat sommige klanten contant betaalden (en daarbij overigens ook aangegeven dat sommige buitenlandse klanten betaalden met coupures van € 500,), die contante betalingen op één van de rekeningen werd gestort en vervolgens door [betrokkene 1] werden verwerkt en uiteindelijk terecht kwamen op de juiste rekening. Volgens [betrokkene 1] dus vaak nog diezelfde dag.
-
In oktober 2019 is aan de hand van de verhoren van cliënt een nadere schriftelijke toelichting gegeven op verschillende stortingen. Tijdens het verhoor op 26 mei 2020 heeft de politie het volgende medegedeeld:
"Net als de boekhouding van de onderneming, was ook de reactie op de verhoren een draak van een papierenwirwar om doorheen te komen. Daarom zijn enkel de bijlagen die middels nummering direct refereerden aan de nummers in de verhoren onderzocht. De stapel papieren tbv [F] zijn niet onderzocht. [betrokkene 1] zei daarover dat ze snapt dat een ander het niet begrijpt als je enkel de papieren zo krijgt overgedragen."
-
Van een verdachte mag niet worden verlangd dat hij zijn stellingen steeds nader met stukken onderbouwt, omdat dan in feite wordt verwacht dat de verdachte aannemelijk maakt dat het geld niet van misdrijf afkomstig is. Hoewel cliënt in onze ogen dus niet verplicht is om zijn concrete, aannemelijke en verifieerbare verklaring met nadere stukken te onderbouwen, heeft de verdediging ervoor gekozen op in april 2021 de stukken met betrekking tot [F] (die dus reeds eind 2019 aan het Openbaar Ministerie ter beschikking zijn gesteld) nader toe te lichten.
-
Er is voor gekozen om enkel de stortingen ten aanzien van [F] nader toe te lichten, omdat ten aanzien van dat bedrijf het grootste bedrag aan 'onverklaarbare stortingen' in de eerder genoemde tabel (zie punt 5) vermeld staat, namelijk een bedrag van € 354.440,00,-. Dit bedrag overstijgt dus het totaalbedrag als vermeld in de tenlastelegging onder feit 2.
-
Uit het door cliënt in samenspraak met zijn accountant opgestelde excelbestand blijkt dat in de jaren 2013 tot en met 2017 contante stortingen zijn geweest tot een bedrag van € 318.530, terwijl telkens is aangegeven uit welke bedragen die stortingen bestaan, op welke facturen die stortingen zien en wie/welk bedrijf die facturen contant heeft betaald. In dit bestand is vervolgens verwezen naar (de pdf-paginanummering van de digitale versie van) de eerder overgelegde stukken uit de boekhouding, namelijk de digitale bestanden 'administratie deel 3' en 'administratie deel 4'.
-
Deze verklaring van cliënt is dan ook zeer concreet en aannemelijk en kan door politie/justitie worden geverifieerd.’”
3.5 Het hof heeft met betrekking tot het onder feit 2 bewezenverklaarde overwogen:
“Het hof is van oordeel dat, onder verwijzing naar het hiervoor overwogene, ook hier geen sprake is van een concreet misdrijf. Het dient vervolgens te bepalen of er sprake is van voorwerpen afkomstig uit enig misdrijf en overweegt daartoe als volgt.
Met de rechtbank stelt het hof vast dat uit het financieel onderzoek dat de politie heeft verricht naar de vennootschappen van de verdachte blijkt dat in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 november 2018 een bedrag van € 1.119.791,50 (contant) op rekeningen van verschillende aan de verdachte gelieerde vennootschappen is gestort. Opvallend is dat van de contante stortingen op de bankrekening van [F] B.V een deel direct is overgemaakt naar andere aan de verdachte gelieerde vennootschappen. Een bedrag van € 113.001,50 is vanaf de privérekening van de verdachte overgemaakt op de bankrekening van [F] BV. Dit bedrag is geboekt onder de grootboekpost ‘rekening courant directie’. Dergelijke bedragen aan (contante) stortingen en overboekingen rechtvaardigen zonder meer een vermoeden van witwassen. De vraag is of de verdachte voor die stortingen een concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven.
De verdachte heeft in essentie gewezen op de boekhouding van de vennootschappen en de toelichting van de boekhoudster daarop. Uit intensief onderzoek naar de boekhouding van de vennootschappen is gebleken dat contante geldstromen daarin veelal onvolledig en zonder onderliggende facturen zijn verwerkt. Vanuit praktisch oogpunt is er vervolgens voor gekozen om alle contante geldstromen die op enigerlei wijze uit de boekhouding bleken, ongeacht bij welke vennootschap, als verantwoording te accepteren. Bij deze - in het voordeel van de verdachte - toegepaste berekeningswijze bleef volgens de politie een bedrag van € 276.130,32 over als onverklaarbaar ontvangen contante stortingen.
Het hof is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de schriftelijke toelichting die door de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep is gegeven op de contante stortingen op de bankrekening van [F] B.V. niet verder gaan dan een bedrag van € 399.340,00 zodat van het totaal gestorte bedrag van € 753.780,00 nog een restant van € 354.440,00 als onverklaarbaar overblijft. Dat laatste bedrag is evenwel niet opgenomen in de tenlastelegging. Van het wel tenlastegelegde geldbedrag, te weten € 276.130,32, is het hof van oordeel dat dit gehele bedrag kan worden aangemerkt als onverklaarbare stortingen. Ten aanzien van de aanvullende verklaringen over de contante stortingen op de rekening van [F] B.V. die zijn aangeleverd in een Excel-bestand (met bijlagen), stelt het hof vast dat in de berekening van de politie alle stortingen zijn meegenomen die maar enigszins tot de boekhouding konden worden herleid. In dat geval is het volgens het hof onmogelijk om contante stortingen, die niet op enige wijze in de boekhouding voorkomen, alsnog te verklaren. Het hof stelt mitsdien vast dat het niet anders kan zijn dan dat het aangeleverde Excel-bestand alleen contante stortingen betreft die al als verklaard zijn aangemerkt en dus buiten het in de tenlastelegging opgenomen bedrag zijn gehouden.
De verdachte heeft een concrete noch verifieerbare verklaring gegeven voor een bedrag van € 276.130,32. Het hof is daarom van oordeel dat dit bedrag geen legale herkomst heeft en dat dit geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte die herkomst heeft verhuld en dat geldbedrag opzettelijk voorhanden heeft gehad.
Nu het gaat om een veelheid van contante stortingen gedurende een lange periode is het hof van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen.
Omdat er geen bewijs is dat de verdachte dit met anderen heeft gedaan, zal hij worden vrijgesproken van het hem verweten medeplegen.
Nu het hof de verdachte voor het onder 2 onder a heeft veroordeeld voor het verhullen en voorhanden hebben van geldbedragen die ook ten laste zijn gelegd onder 2 onder b, behoeft dit laatste deel van de tenlastelegging - te weten het voorhanden hebben van die geldbedragen - geen nadere bespreking.”
3.6 Met betrekking tot het voorwaardelijke verzoek heeft het hof als volgt overwogen en beslist:
“De raadsvrouw heeft bij pleidooi ter terechtzitting in hoger beroep - indien het hof niet tot een vrijspraak komt - verzocht het openbaar ministerie opdracht te geven de administratie nader te analyseren om te achterhalen welk deel van de administratie al dan niet is verklaard.
[…]
Het hof acht zich, met het oog op het voorgaande, voldoende voorgelicht om een beslissing op het tenlastegelegde te kunnen nemen. Het hof zal daarom het voorwaardelijk verzoek nader onderzoek te laten instellen naar het door de verdediging overgelegde Excel-bestand, afwijzen.”
3.7 Er is onderzoek gedaan naar onder meer de rekening van [F] B.V. Daaruit volgt dat in de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 november 2018 een bedrag van € 753.780 contant is gestort. Sommige contante stortingen daarvan waren volgens het proces-verbaal van de politie opgenomen en sommige niet, waardoor om praktische redenen is gekozen om aan te nemen dat bedragen die voorkwamen in de boekhouding een legale herkomst hadden. Na mindering van de, als contante storting, in de boekhouding verwerkte bedragen was voor € 276.130,32 van de contante stortingen geen aannemelijk legale herkomst gevonden.
3.8 De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat met betrekking tot de onverklaarbare stortingen bij [F] een bedrag van € 354.440 resteert. Door de verdediging is een Excel-bestand overlegd, waaruit zou blijken dat er in de jaren 2013 tot en met 2017 contante stortingen zijn geweest van een bedrag van in totaal € 318.530. Daarbij is aangegeven uit welke bedragen die stortingen bestaan, op welke facturen die stortingen zien en wie/welk bedrijf die facturen contant heeft betaald. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat deze verklaring concreet en aannemelijk is en kan worden geverifieerd.
3.9 Het hof heeft overwogen dat de verdachte met betrekking tot het onverklaarbare vermogen van [F] in essentie heeft gewezen op de boekhouding van de vennootschappen en de toelichting van de boekhoudster daarop. Het is gebleken dat contante geldstromen daarin veelal onvolledig en zonder onderliggende facturen zijn verwerkt, zodat ervoor is gekozen om alle contante geldstromen die op enigerlei wijze uit de boekhouding bleken, ongeacht bij welke vennootschap, als verantwoording te accepteren. Bij deze – in het voordeel van de verdachte – toegepaste berekeningswijze bleef volgens de politie een bedrag van € 276.130,32 over als onverklaarbaar ontvangen contante stortingen. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de schriftelijke toelichting die door de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep is gegeven op de contante stortingen op de bankrekening van [F] B.V. (c.q. het Excel-bestand) niet verder gaan dan een bedrag van € 399.340,00 zodat van het totaal gestorte bedrag van € 753.780,00 nog een restant van € 354.440,00 als onverklaarbaar overblijft. Door de rekenmethode van de politie komt het onverklaarbare bedrag evenwel (in het voordeel van de verdachte) neer op € 276.130,32. Het hof heeft van dat lagere bedrag geoordeeld dat dit gehele bedrag kan worden aangemerkt als onverklaarbare stortingen, waarvoor geen concrete en verifieerbare verklaring is gegeven. Het hof is daarom ten aanzien van dat bedrag van oordeel dat dit bedrag geen legale herkomst heeft en dat dit geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte die herkomst heeft verhuld en dat geldbedrag opzettelijk voorhanden heeft gehad. Het hof overweegt met betrekking tot de aanvullende verklaringen over de contante stortingen op de rekening van [F] B.V. die zijn aangeleverd in een Excel-bestand dat in de berekening van de politie alle stortingen zijn meegenomen die maar enigszins tot de boekhouding konden worden herleid. Verder overweegt het hof dat het in dat geval onmogelijk is om contante stortingen, die niet op enige wijze in de boekhouding voorkomen, alsnog te verklaren. Daarom kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat het aangeleverde Excel-bestand alleen contante stortingen betreft die al door de politie als verklaard zijn aangemerkt en dus buiten het in de tenlastelegging opgenomen bedrag zijn gehouden.
3.10 Het gaat in de kern om het volgende. Op de rekening van [F] zijn contante stortingen gedaan van in totaal € 753.780,00. De politie heeft onderzoek gedaan naar de boekhouding van [F] en heeft bedragen die op enigerlei wijze uit de boekhouding bleken als ‘verantwoorde’ geldbedragen geaccepteerd. Er rest dan nog een bedrag van € 276.130,32 dat niet uit de boekhouding volgt en dus niet verantwoord is. Dit bedrag is ook opgenomen in de tenlastelegging van feit 2. De verdediging heeft de boekhoudster van de verdachte eveneens onderzoek laten doen. Zij heeft middels dezelfde boekhouding een bedrag kunnen verantwoorden van niet meer dan € 399.340,00. Die verantwoording is neergelegd in een Excel-bestand. Er resteert bij die berekening nog een bedrag van € 354.440,00 dat niet is verantwoord. Het hof gaat, mede gelet op de tenlastelegging, uit van het lagere bedrag van € 276.130,32 dat niet verantwoord is. Het hof stelt vast dat het niet anders kan zijn dan dat de politie in de berekening reeds de stortingen heeft meegenomen die de boekhoudster heeft achterhaald, omdat de politie alle stortingen heeft meegenomen die maar enigszins tot de boekhouding konden worden herleid. Mede nu de politie een hoger geldbedrag heeft weten te linken aan de boekhouding dan de boekhoudster, acht ik die vaststelling van het hof niet onbegrijpelijk.
3.11 De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog het voorwaardelijke verzoek gedaan tot (nader) onderzoek naar de administratie, teneinde te achterhalen welk deel van die administratie al dan niet is verklaard. Het hof heeft met betrekking tot dat verzoek overwogen dat het ‘gelet op het voorgaande’ voldoende is voorgelicht. Gelet op hetgeen ik hiervoor heb weergegeven, acht ik de afwijzing van dat verzoek – anders dan de steller van het middel – niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.12 Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4 Het derde middel
4.1 Het derde middel klaagt over het oordeel van het hof dat de redelijke termijn in hoger beroep met ongeveer twee maanden is overschreden en dat gelet op die geringe overschrijding wordt volstaan met de constatering daarvan. Dit oordeel zou onjuist en/of onbegrijpelijk zijn.
4.2 De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM, omdat de rechtbank op 21 mei 2021 vonnis heeft gewezen, zodat het hoger beroep meer dan twee jaren in beslag heeft genomen.
4.3 Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn heeft het hof het volgende overwogen:
“Het hof stelt daarnaast vast dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden in hoger beroep met ongeveer twee maanden is overschreden, maar volstaat - gelet op de geringe mate van overschrijding - met de constatering daarvan.”
4.4 Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verwerven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
4.5 In de voorliggende zaak is namens de verdachte op 3 juni 2021 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het arrest van het hof is gewezen op 12 september 2023. Het hoger beroep heeft daarmee in totaal ruim twee jaren en drie maanden geduurd. Het hof heeft evenwel – zonder nadere overweging – vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met ‘ongeveer twee maanden’ is overschreden.
4.6 De steller van het middel wijst er terecht op dat de overschrijding van de redelijke termijn meer is dan “ongeveer twee maanden”. Het hof heeft zich evident een maand vergist. Ook uitgaande van de overschrijding van ‘ongeveer drie maanden’ is het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met een constatering evenwel nog niet onbegrijpelijk.
4.7 De steller van het middel baseert de klacht over het oordeel van het hof dat het met een constatering van de overschrijding van de redelijke termijn kan volstaan, op een arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2024.
4.8 Het middel faalt.
5 Slotsom
5.1 Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2 Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep op 14 september 2023. Daarmee zal de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM worden overschreden. Dat zal aanleiding kunnen geven tot strafvermindering.
5.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met eventueel ambtshalve vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf en vermindering van de duur daarvan wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Parketnummer 23-002072-22. Dit arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2023:3748.
HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, r.o. 3.5.
HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, r.o. 3.4.
HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, NJ 2011/44 m.nt. N. Keijzer, r.o. 3.5.1-3.6.1. Zie ook Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3, p. 16-17.
HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, NJ 2011/44 m.nt. N. Keijzer, r.o. 3.6.2.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, r.o. 2.5; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ2019/298 m.nt. Rozemond, r.o. 2.3.2 en HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:772, r.o. 2.3.2.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, r.o. 2.6.
HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ2019/298 m.nt. Rozemond, r.o. 2.3.3 en HR 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:772, r.o. 2.3.3.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 22 april 2025, ECLI:NL:PHR:2025:462, onder 28, waarin hij verwijst naar HR 29 maart. 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, r.o. 3.4 en HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, r.o. 3.4 (HR: 81.1 RO)
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ2008/358 m.nt. Mevis, r.o. 3.7.
vgl. EHRM 29 maart 2006, nr. 3681397 (Scordino/Italië), overweging 204.
Vgl. HR 27 juni 2017. ECLI:NL:HR:2017:1159: constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn (bij een overschrijding van zeven maanden) is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.
HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492.
HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.4.
HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.2, 3.1.3 en 3.2.