ECLI:NL:PHR:2025:953 - Parket bij de Hoge Raad - 20 mei 2025
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00138
Zitting 20 mei 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats ] op [geboortedatum] 1970, hierna: de verdachte
Bewezenverklaring, bewijsvoering, proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en pleitnota
- De rechtbank heeft bewezenverklaard dat de verdachte:
‘1. in de periode van 01 oktober 2016 tot en met 19 oktober 2016 te [plaats] , opzettelijk, in de uitoefening van beroep of bedrijf, heeft geteeld in een pand aan [a-straat 1] 1618 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2. in de periode van 01 oktober 2016 tot en met 19 oktober 2016 te [plaats] , met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan [benadeelde] B.V., waarbij verdachte de weg te nemen elektriciteit onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, door de zegel van de elektriciteitsmeter te verbreken en vervolgens een elektriciteitsaansluiting buiten deze meter om te maken;
3. op 19 oktober 2016 te [plaats] , opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1451 gram van een materiaal bevattende amfetamine en 109 gram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde amfetamine en MDMA telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4. op 19 oktober 2016 te [plaats] , om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van een materiaal bevattende (met)amfetamine en/of MDMA, zijnde (met)amfetamine en MDMA telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten, hebbende hij, verdachte: - meerdere onderdelen van een productieopstelling voorhanden gehad, waaronder een drukreactievat en drukreactieketels en - laboratoriumbenodigdheden voorhanden gehad, waaronder verwarmingsbanden en steunen voor rondbodemkolven en vacuümpompen en een scheitrechter en gasflessen en industrieel glaswerk en een elektrische verwarmer en een gaswasser en een trechter en - grote hoeveelheden chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder jerrycans/vaten/tonnen/zakken bevattende monomethylamine en zoutzuur en dichloormethaan en ether en zwavelzuur en jood en mierenzuur en aceton en isopropanol en citroenzuur en caustic soda en ammoniumchloride en wijnsteenzuur en azijnzuur en formamide.’
- Het vonnis bevat de volgende bewijsvoering (met overneming van voetnoten):
‘Het oordeel van de rechtbank.
[verbalisant 1] heeft gerelateerd dat op 19 oktober 2016 werd binnengetreden in het bedrijfspand gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] . In het pand werd een drietal kweekruimtes aangetroffen met respectievelijk 361, 386 en 871 hennepplanten. De hennepplanten in kweekruimte 1 en 2 hadden een gemiddelde hoogte van 150 centimeter en stonden in ronde potten. [verbalisant 1] schat dat deze hennepplanten 6 weken oud waren. De hennepplanten in kweekruimte 3 hadden een gemiddelde hoogte van 15 centimeter, stonden in kleine vierkante potten en waren naar schatting van [verbalisant 1] 1 à 2 weken oud.
[verbalisant 1] heeft verder gerelateerd dat in de kweekruimtes boven de planten in hoogte verstelbare schragen waren bevestigd met hieraan respectievelijk 70, 65 en 18 assimilatielampen. Aan het plafond waren koolstoffilters gemonteerd en de vuile lucht werd middels inbouwventilatoren in de vorm van een slakkenhuis afgezogen. Ventilatoren zorgden ervoor dat er constant lucht circuleerde in de kweekruimtes. De hennepplanten werden door middel van een irrigatiesysteem van een vloeistof voorzien.
[verbalisant 1] heeft gerelateerd dat hij zag dat ruimte 4C, alleen te betreden via 4A en 4B, was ingericht als watervoorzieningsruimte en dat zich in deze ruimte 5 waterpompen bevonden die er middels een irrigatiesysteem voor zorgden dat alle kweekruimtes werden voorzien van vloeistoffen.
[verbalisant 1] heeft gerelateerd dat hij op grond van zijn kennis en ervaring, opgedaan bij eerdere ontmantelingen van hennepkwekerijen, en gezien de waargenomen uiterlijke kenmerken, kleur, vorm en de herkenbare geur, constateerde dat de aangetroffen planten hennepplanten betroffen.
[verbalisant 2] heeft gerelateerd dat hij zag dat in ruimte 4A een grote hoeveelheid ronde bloempotten stond en dat deze bloempotten wat betreft formaat en kleur dezelfde waren als in de kweekruimtes. Hij zag dat de bloempotten gevuld waren met potgrond en dat in bijna alle bloempotten resten van hennepplanten op de potgrond lagen. [verbalisant 2] nam een monster van deze aangetroffen resten. [verbalisant 2] heeft gerelateerd dat bij de door hem gehouden indicatieve MMC kleur-reactietest de stof positief reageerde op de aanwezigheid van hennep.
[verbalisant 1] heeft gerelateerd dat de stroomvoorziening van de hennepkwekerij in zijn aanwezigheid is onderzocht door fraude-inspecteur bij netwerkbeheerder [benadeelde] [betrokkene 1] en dat werd geconstateerd dat de elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij illegaal, voor de meter, werd afgenomen.
Namens [benadeelde] B.V. is door [aangever] aangifte gedaan van diefstal van energie na verbreking van verzegeling. [aangever] heeft verklaard dat [benadeelde] B.V. een overeenkomst heeft met [A ] B.V betreffende aansluiting en transport van elektriciteit naar het perceel [a-straat 1] te [plaats] . Zij heeft verder verklaard dat door fraude-inspecteur [betrokkene 1] van [benadeelde] B.V. op 19 oktober 2016 een onderzoek is ingesteld naar de meetinrichting van genoemd perceel. Bij dit onderzoek constateerde de fraude-inspecteur verboden handelingen aan de elektriciteitsinstallatie. Er was een illegale aftakking gemaakt op de aansluitkabel en een illegale aansluiting op de onderzijde van de zekeringhouders. Ook was het deksel van de aansluitkast ongeoorloofd open geweest. De fraude-inspecteur zag verder dat de hoofdbeveiliging van de elektrische installatie verzwaard was. Er waren zekeringen met een onbeperkte waarde geplaatst. Door de manipulatie werd afgenomen elektriciteit ten behoeve van de hennepplantage niet correct via de elektriciteitsmeter geregistreerd. [aangever] heeft verklaard dat niemand het recht of de toestemming van [benadeelde] B.V. had om het zegel te verbreken of wijziging in de bedrading aan te brengen. Niemand is gerechtigd de elektra, eigendom van [benadeelde] B.V. op deze wijze weg te nemen en zich toe te eigenen.
[verbalisant 3] , senior LFO (Landelijke Faciliteit Ontmantelen)-expert, heeft gerelateerd dat hij op 19 oktober 2016 ondersteuning heeft verleend in een loods gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] en dat in een compartiment van deze loods verschillende chemicaliën en ketels werden aangetroffen die vermoedelijk een relatie hadden met de illegale vervaardiging van synthetische drugs. [verbalisant 3] heeft gerelateerd dat in totaal 5750 liter en circa 500 kilo aan chemicaliën werden aangetroffen.
[verbalisant 3] heeft in het proces-verbaal een tabel opgenomen met omschrijvingen van de onderzochte en deels bemonsterde goederen. De monsters werden voorzien van een kenmerk (en een SIN-nummer). Ten behoeve van de voorlopige vaststelling van de aangetroffen chemicaliën werd onder andere gebruik gemaakt van een identificatieapparaat dat werkt op basis van Ramantechnologie, de Gemini (ThermoScientific).
In genoemde tabel is onder meer het volgende vermeld.
H-76-1 Vacuümzak met opschrift “MET D+L" netto inhoud 33 gr kristallen, positief getest op (met)amfetamine H-76-2 Vacuümzak netto inhoud 46 gram kristallen, positief getest op (met)amfetamine H-78-1 Vacuümzak netto met opschrift “MET” inhoud 79,5 gram kristallen, positief getest op (met)amfetamine H-78-2 Vacuümzak netto inhoud 371 gram kristallen, positief getest op (met)amfetamine H-78-3 Vacuümzak netto met opschrift “D-MET” inhoud 50 gram kristallen, positief getest op (met)amfetamine H-78-4 Vacuümzak netto inhoud 104 gram kristallen, positief getest op (met)amfetamine H-78-5 Vacuümzak netto inhoud 103 gram kristallen, positief getest op (met)amfetamine H-78-6 Vacuümzak netto met opschrift “AMF” inhoud 116,5 gram kristallen, positief getest op (met)amfetamine H-78-7 Vacuümzak netto met opschrift “L” inhoud 293 gram kristallen, positief getest op (met)amfetamine H-78-8 Vacuümzak netto met opschrift “MET O-Dibenzo tartaric" inhoud circa 150 gram kristallen, positief getest op (met)amfetamine H-9.7 Zwarte jerrycan gevuld met circa 15 liter donkerkleurige vloeistof met de geur aceton (kristallisatieafval), SIN AAIQ0327NL H-78-9 Vacuümzak netto met opschrift “B 173" inhoud 109 gram bruine kristallen, positief getest op MD(M)A
H-20 Roche drukreactievat H-42 Gebruikte drukreactieketel circa 200 liter inhoud H-43 Drukreactieketel met verwarmingsbanden
H-1 Vuilniszak inhoudende 2 gebruikte elektrische verwarmingsbanden. H-74 Circa 20 metalen verwarmingsbanden en circa 10 stoffen verwarmingsbanden H-11 Steun voor rondbodemkolf H-15 Ingesealde steun voor rondbodemkolf van minimaal 250 liter H-40 Vacuümpomp van het merk Edwards (geseald) H-70 Vacuümpomp Busch R5 H-28 Kunststofscheitrechter van circa 750 liter H-34 Blauwe gascilinder circa 80 liter H-35 5x gascilinder HCL 50 liter H-36 2x gascilinder zuurstof 50 liter H-39.2 Kartonnen doos met divers gebruikt lab glaswerk H-39.3 Kartonnen doos met diverse chemicaliën en lab glaswerk H-55 Elektrische roerder/verwarmer H-63 Gaswasser H-67 Trechter
H-2 Pallet met 11x blauwe 30 liter jerrycan en 1x blauwe 25 liter jerrycan met circa 345 liter heldere vloeistof met geur Monomethylamine, SIN AAIQ0317NL H-3 Pallet met 12x 30 liter jerrycan met blauwe dop en gevuld met circa 360 liter zoutzuur, SIN AAIQ0318NL H-6 2x 200 liter metalen drums beide gevuld met circa 60 liter heldere vloeistof en voorzien van etiket Dichloormethaan, SIN AAIQ0321NL H-9.4 30 liter jerrycan gevuld met circa 15 liter ether, SIN AAIQ0324NL H-9.9 1x 20 liter jerrycan gevuld met circa 12 liter zure vloeistof en opschrift “Et”, SIN AAIQ0329NL H-9.8 Blauwe 25 liter jerrycan opschrift “ZWZ?” gevuld met circa 20 liter lijvige vloeistof (zwavelzuur), SIN AA1Q0328NL H-10.1 60 liter schroefdekselvat gevuld met circa 80 kilo metaalkleurige korrels (Jood), SIN AAIQ0331NL H-12.1 2x 20 liter jerrycan etiket "industrial scale remover AP85", beide gevuld met in totaal circa 37,5 liter mierenzuur, SIN AAIQ0332NL H-21 7x 25 liter jerrycan etiket aceton inhoudende circa 135 liter Aceton, SIN AAIQ0335NL H-12.3 7x 25 liter jerrycan etiket “brandbaar” gevuld met heldere vloeistof, SIN AAIQ0334NL H-22 Met zwarte folie ingesealde 1000 liter IBC volledig gevuld met heldere vloeistof en voorzien van etiket "Iso propanol” en opschrift met stift “400”, SIN AAIQ0336NL H-25 Ingesealde pallet met 3x 25 kilo zak Caustic Soda "JSC Kaustic Volgograd Russia” en 9x 25 kilo zak Citric Acid "Laiwu Taihe" H-29.2 25 kilo zak etiket Ammoniumchloride, SIN AAIQ0337NL H-29.4 1x 120 litervat inhoudende zak met etiket Ammoniumchloride en gevuld met bruto 17,9 kilo poeder met de geur Apaan, SIN AAIQ0339NL H-29.3 2x 25 kilo zak met etiket "Tataric acid”, SIN AAIQ0338NL H-30.2 1x 220 liter dopvat met restant etiket Acetique, SIN AAIQ0340NL H-31 2x 220 liter dopvat voorzien van etiket "Formamide" waarvan 1 leeg en 1 gevuld met circa 30 liter heldere vloeistof, SIN AAIQ0341NL
[verbalisant 3] heeft gerelateerd dat de genomen monsters op 24 oktober 2016 voor analyse aan het NFI zijn aangeboden.
Het NFI heeft in haar rapport van 30 januari 2018 geconcludeerd dat het onderzoeksmateriaal H76-1 en H78-2 metamfetamine bevat en dat het onderzoeksmateriaal H78-9 MDMA bevat.
Het NFI heeft in haar rapport van 12 december 2016 geconcludeerd dat het onderzoeksmateriaal AAIQ0327NL / H-9.7 onder meer amfetamine bevat. Het materiaal bevat circa 7 mg amfetamine per milliliter. Omgerekend naar de hoeveelheid in de jerrycan met volgens opgave 15 liter vloeistof, is de hoeveelheid amfetamine circa 105 gram.
Het NFI heeft in haar rapport van 23 november 2016 de navolgende resultaten van haar onderzoek vermeld.
In genoemd rapport is verder vermeld dat in relatie tot de productie van synthetische drugs jood wordt gebruikt bij de vervaardiging van metamfetamine, de combinatie van formamide en mierenzuur wordt gebruikt als hulpstof bij de vervaardiging van amfetamine uit BMK of MDA uit PMK met de Leuckart synthese en methylamine in methanol wordt gebruikt bij de vervaardiging van MDMA en metamfetamine met reductieve aminering.
Op het “Kadastraal bericht object” van het Kadaster d.d. 7 juli 2017 is vermeld dat verdachte op de toestandsdatum 6 juli 2017 eigenaar is van het bedrijfspand [a-straat 1] te [plaats] . Het eigendomsrecht is ontleend in 2003.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij het pand aan [a-straat 1] te [plaats] heeft verhuurd aan een tweetal personen genaamd [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , dat op 1 juni 2016 in [plaats] het huurcontract is getekend, maar dat 1 of 2 weken voor die datum het pand al aan deze personen is overgedragen. Verdachte heeft verklaard dat hij ten behoeve van het huurcontract een kopie van het legitimatiebewijs van [betrokkene 3] heeft gemaakt en dat de foto op het legitimatiebewijs overeenkwam met het uiterlijk van deze [betrokkene 3] . Verdachte heeft verder verklaard dat [betrokkene 2] de huur contant betaalde, te weten een maandelijks bedrag van € 4.500,00 exclusief BTW. Verdachte heeft verklaard dat hij contact met genoemde personen onderhield middels Whatsapp, maar dat hij niet meer beschikt over hun telefoonnummers omdat zijn telefoon stuk is gegaan en hij deze heeft achtergelaten bij belwinkel [D] te [plaats] . Verdachte heeft verklaard dat hij schat dat de schade aan het pand ongeveer € 20.000,00 bedraagt.
De rechtbank acht het volgende van belang.
Verdachte onderbouwt zijn verklaring – dat hij niets wist van de in zijn pand aanwezige hennepkwekerij en benodigdheden voor het vervaardigen van synthetische drugs – met een huurovereenkomst.
Op de huurovereenkomst is de naam van de huurder vermeld, te weten [betrokkene 3] , geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1978 en handelend als enig bestuurder van [B ] , gevestigd te [plaats] en ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder [nummer] . Op de huurovereenkomst is een handtekening zichtbaar boven “paraaf huurder”.
Genoemde [betrokkene 3] is gehoord en heeft verklaard dat hij timmerman is in de bouw, dat hij van 2012 tot 2015 ZZP-er is geweest, dat hij in loondienst is gegaan als timmerman bij het uitzendbureau “ [C] ” te [plaats] en dat hij zijn bedrijf " [B ] " medio 2016 heeft opgedoekt. [betrokkene 3] heeft verder verklaard dat hij nooit een eigen bedrijfsruimte heeft gehad, dat hij nooit werkte met een partner, dat hij het betreffende huurcontract niet kent, dat hij nooit iets heeft gehuurd, dat hij niet in [plaats] is geweest, dat hij verdachte niet kent, dat de handtekening op het contract niet van hem is, dat het inschrijvingsnummer van de Kamer van Koophandel vermeld op het contract niet klopt met het nummer van zijn (voormalige) bedrijf en dat hij een kopie van zijn legitimatiebewijs ongeveer een jaar geleden een keer heeft achtergelaten bij een tankstation omdat hij geen geld bij zich had.
De verhorend [verbalisant 4] heeft in het verhoor opgemerkt dat het inschrijvingsnummer van het bedrijf “ [B ] ” vermeld op de site van de Kamer van Koophandel niet overeenkomt met het op de huurovereenkomst vermelde inschrijvingsnummer.
[verbalisant 4] heeft verder gerelateerd dat hij zag dat de handtekening die [betrokkene 3] zette tijdens zijn verhoor leek op de handtekening op het bij de huurovereenkomst gevoegde identiteitsbewijs, maar dat deze niet leek op de handtekening die [betrokkene 3] op de huurovereenkomst gezet zou hebben.
De rechtbank stelt aldus vast dat de huurovereenkomst onregelmatigheden bevat ten aanzien van de handtekening en het inschrijvingsnummer van de Kamer van Koophandel. Uit die onregelmatigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de huurovereenkomst valselijk is opgemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de huurovereenkomst de verklaring van verdachte dan ook niet onderbouwen. Voor het overige heeft verdachte op geen enkele wijze informatie verstrekt waarmee nader onderzoek kon worden gedaan naar de betrokkenheid van de door hem genoemde huurders. Verdachte stelt geen regulier telefonisch contact met de huurders te hebben gehad – enkel via WhatsApp – en de huur werd altijd contant voldaan. Hij beschikte in het verleden wel over telefoonnummers, maar die zouden verloren zijn gegaan toen zijn telefoon het niet meer bleek te doen. Deze telefoon heeft hij vervolgens, achtergelaten bij [D] te [plaats] . [getuige] (de rechtbank begrijpt: een medewerker van belwinkel [D] ) heeft, na confrontatie van de verhorend [verbalisant 4] met de verklaring van verdachte, verklaard dat hij voor 300% zeker weet dat verdachte zijn oude GSM daar niet heeft achtergelaten.
Gelet op vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van verdachte als onaannemelijk en/of ongeloofwaardig terzijde kan worden gesteld. De rechtbank concludeert dat sprake is van een valse huurovereenkomst met als doel om verdachte, de werkelijke eigenaar van de in het bedrijfspand aangetroffen verdovende middelen, hardware en chemicaliën, buiten het bereik van de justitiële autoriteiten te houden.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat verdachte voornoemde feiten tezamen met een of meer anderen heeft gepleegd. Verdachte zal van dit gedeelte van de tenlastelegging dan ook voor alle vier de feiten worden vrijgesproken.’
- Het hof heeft zich verenigd met de door de rechtbank gebezigde bewijsoverwegingen en deze aangevuld met de volgende overwegingen:
‘I Het hof is van oordeel dat de door de raadsman gevoerde verweren in hoger beroep reeds zijn weerlegging in de bewijsmiddelen vinden. Het hof ziet – met de rechtbank – geen redenen om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
II Het hof is voorts van oordeel dat voor de vaststelling of de verdachte handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf in ieder geval zal vast moeten komen staan dat het handelen van de verdachte valt aan te merken als een economische activiteit van een zekere stelselmatigheid en duurzaamheid, gericht op het behalen van winst. Dat een kwekerij op gedegen of zelfs professionele wijze is ingericht kan daarbij een indicatie zijn, maar hoeft niet doorslaggevend te zijn. Daarnaast kan ook de hoeveelheid gekweekte hennepplanten een aanwijzing vormen voor een beroep- of bedrijfsmatige teelt.
Vastgesteld kan worden dat de verdachte een aanzienlijke investering heeft gedaan met de bedoeling een hennepkwekerij op te zetten waarmee verschillende keren kon worden geoogst ten behoeve van de verkoop van de geoogste hennep, dat hij hiervoor meerdere kweekruimtes heeft opgezet waarin eerder is geteeld en geoogst, dat de capaciteit van de kwekerij niet gering was (1.618 planten zoals aangetroffen door de politie) dat het teeltproces geschiedde in afzonderlijke daartoe ingerichte ruimtes onder gecontroleerde condities en in belangrijke mate geautomatiseerd verliep met behulp van technische middelen, kennelijk ter optimalisering van het teeltproces en minimalisering van de daarvoor van de teler vereiste inspanning.
Gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen is het hof van oordeel dat het handelen van verdachte gekwalificeerd kan worden als hennepteelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.’
- Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2022 en 12 januari 2023 houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld.
Ter toelichting daarop verklaart de verdachte als volgt.
Ik heb absoluut niets mee te maken met deze zaak. Ik had een bedrijfsruimte in de verhuur waarin die hennepkwekerij is aangetroffen. Het is zeer misplaatst dat ik daarvoor straf heb gekregen en dat mij een ontneming is opgelegd.
(…)
Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Het klopt dat ik een deel van de onderhavige loods had verhuurd aan [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . Op de datum waarop het huurcontract is opgemaakt heb ik de sleutel aan hen afgegeven en dat is ook de datum waarop zij de loods in gebruik hebben genomen. Zij hebben vervolgens pallets en dergelijke in de loods gezet. In het gedeelte van de loods dat ik zelf in gebruik had, stonden grote machines van ons bedrijf. [betrokkene 3] en [betrokkene 2] wilden in onze unit ook grote dingen neerzetten en vroegen of dat mogelijk was. Zij zouden anders een probleem hebben, omdat het dan tien keer weggezet moest worden voordat zij verder konden. Ik heb hun de sleutel gegeven en zij hebben daar pallets neergezet. Ik heb daar toen niets raars gezien. Ik durf niet meer te zeggen op welke datum het huurcontract is ingegaan. Dat is zo lang geleden voor mij. Ik blijf bij mijn eerder afgelegde verklaringen. Ik heb zeer veel schade aan het pand overgehouden. Dat heb ik zelf allemaal moeten oplossen. Ik blijf bij de verklaring die ik bij de politie heb afgelegd, waarvan de rechtbank zegt dat ik dat in eerste aanleg allemaal heb herhaald. Ik heb [betrokkene 3] en [betrokkene 2] achteraf niet meer kunnen bereiken omdat ik hun telefoonnummers niet meer had. Achteraf gezien was dat ontzettend dom van mij. Iemand die bij de verhuur had bemiddeld, [betrokkene 4] , stond nog in het oude huurcontract. Die man heb ik nog wel benaderd, maar voor het nieuwe contract moest ik wel die nieuwe mensen hebben, die bij mij gehuurd hebben. [betrokkene 4] heeft de auto ook gesigneerd. Ik leen geen auto van andere mensen. Achteraf is bij mij het kwartje gevallen toen bij die meneer een XTC-laboratorium is geëxplodeerd. Die meneer had eerst bij mij voor een paar maanden een andere loods gehuurd, maar daarmee was niets aan de hand. Na een paar maanden is die man weer weggegaan en vervolgens kwam hij weer kijken voor deze loods. Mijn schoondochter heeft vervolgens een huurcontract opgemaakt op naam van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] . Daarop zei [betrokkene 4] dat hij niet met naam op het contract terecht wilde komen en dat alleen [betrokkene 3] de loods zou huren. Het kwartje is pas onlangs bij mij gevallen. Bij het opmaken van het huurcontract heeft [betrokkene 2] zijn legitimatiebewijs gegeven. [betrokkene 2] was ook daadwerkelijk bij ons. Ik heb niet naar zijn handschrift gekeken. Ik heb er nooit op gelet of zij dezelfde handtekening hebben gezet als op het identiteitsbewijs. Ik denk dat niemand controleert of dat wel overeenkomt. Nu doe ik dat inmiddels wel. Die man leek op de foto die op zijn identiteitsbewijs stond. Diegene die het huurcontract heeft getekend, heeft ook dat identiteitsbewijs afgegeven. Degenen die het huurcontract hebben afgesloten, waren met z’n tweeën bij ons. Het adres in [plaats] is het adres van mijn zoon en schoondochter. Zij hadden daar tijdelijk een kantoor gehuurd. U houdt mij voor dat [betrokkene 3] heeft verklaard dat het nummer van de Kamer van Koophandel dat is vermeld op het huurcontract niet klopt met het nummer van zijn bedrijf en ook dat zijn legitimatiebewijs kwijtgeraakt kan zijn. Ik heb er geen belang bij om een nummer van de Kamer van Koophandel te veranderen. Het klopt dat mijn telefoon kapot is gegaan en dat ik die voor reparatie naar een winkel in [plaats] heb gebracht. Ik ben naar die man gegaan met mijn telefoon. Hij zei tegen mij: “Jij komt hier al zolang als klant, ik zal nooit jouw telefoon meegeven aan de politie”. De politie had maar met een vordering moeten komen, dan had hij de telefoon wel meegegeven. Ik zei tegen hem: “Had het maar wel gedaan”.
(…)
Op verdere vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
[betrokkene 3] en [betrokkene 2] kwamen wel eens koffie drinken in [plaats] vanuit [plaats] . Het klopt dat ik ook een ruimte gebruikte in de loods die zij van mij huurden. Ik heb dat al gezegd. Zij hebben een ruimte van mij gehuurd waarin machines en spullen stonden die tijdelijk waren opgeslagen in de loods. Feitelijk gezien huurden zij een deel van mijn loods. Ik had geen kantoor in de loods in [plaats] . Ik had wel een kantoortje in [plaats] . Ik had in [plaats] de opslag van een bedrijf dat ik niet gebruikte. Die jongens hadden tijdelijk een aantal weken extra ruimte nodig voor opslag van spullen. Ze wilden die spullen tijdelijk bij mij in de loods zetten totdat ze die spullen weer konden terugzetten. Ik had in diezelfde loods ook eigen spullen staan. Ik heb tegen hen gezegd: “Hier heb je mijn sleutels. Sla het daar maar op”. Ik ben één keer in de loods in [plaats] geweest om te kijken. Ik zag toen pallets staan met zwarte folie er omheen. Zij transporteerden dat van het ene naar het andere bedrijf. Ik ga dat niet openmaken om te kijken wat erin zit. Die pallets stonden niet in de ruimte waar die hennepkwekerij was. Dat was aan de andere kant, waar ik niet kwam. Zij waren daar aan het werken, maar niet in een hennepkwekerij. Ik heb nooit iets van hennep geroken toen ik daar was. Alles was nog maar net geplaatst toen de politie daar binnen kwam. Toen de politie binnenviel, was alles netjes achter de wand geplaatst. Zij waren een kantine en zaagruimte aan het maken. Ik ben er toentertijd eenmaal komen kijken. De roldeur stond altijd open. Als ik hennep had geroken, dan had ik daar wel iets van gezegd. Ik heb er niets van gemerkt dat daar mensen met spullen aan het sjouwen waren. Voor zover ik weet, ben ik daar eenmaal geweest toen ze de deur open hadden. Ik durf niet meer te zeggen hoe lang dat was voordat de politie kwam. Ik kan niet zeggen of ik hun de sleutels van de loods in april of juni heb gegeven. Alles wat ik nu vertel is wat ik feitelijk allemaal uit mijn hoofd weet. Ik heb het niet meer in het dossier teruggelezen. Ik hoef voor mijzelf niet meer na te denken over iets wat ik niet gedaan heb. Ik hoef mij niet in te lezen in wat er is gebeurd in het verleden, omdat ik daar niets mee te maken heb gehad. [betrokkene 3] en [betrokkene 2] kwamen geen koffie drinken met mij in de loods in [plaats] . Zij kwamen af en toe wel langs in [plaats] . Ik ben eenmaal bewust gaan kijken in de loods in [plaats] en toen hadden zij in mijn ruimte een aantal pallets neergezet. Ik kwam daar binnen en zag dat mijn ruimte gewoon vol stond met pallets. Ik zag toen ook dat zij mij mijn heftruck hadden gebruikt.
(…)
De voorzitter deelt mede de korte inhoud van de dossierstukken betreffende de vordering van [benadeelde] .
De gemachtigde van de benadeelde partij geeft te kennen.
De benadeelde partij handhaaft haar aanvankelijke vordering en verzoekt uw hof om ook de proceskosten tot een bedrag van 150 euro toe te kennen. De advocaat van de benadeelde partij heeft slechts de vordering ingediend, maar is niet op de terechtzitting aanwezig geweest namens de benadeelde partij. De gevorderde schadevergoeding is gebaseerd op de diefstal van elektriciteit gedurende enkele weken en moet ook op die basis worden toegekend. De vordering van de benadeelde partij mag niet beperkt worden door een kortere periode waarin de hennep is geteeld. Er bestaat een rechtstreeks verband met het ten laste gelegde feit en de gevorderde schade als gevolg van de diefstal. De vordering kan geheel worden toegewezen. Ik verwijs naar de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad met nummer ECLI:NL:PHR:2017:1064 d.d. 30 juni 2020, waarin het ging om het aanwezig hebben van hennep op slechts één enkele dag, terwijl wij uitgingen van een langere periode van diefstal van energie. Ik wijs ook op het arrest van uw hof met nummer ECLI:NL:GHSHE:2020:2506.
(…)
Na hervatting van het onderzoek voert de advocaat-generaal het woord tot requisitoir als volgt.
Volgens de verdachte hebben anderen deze feiten begaan, maar volgens de officier van justitie en de rechtbank is dat een flauwekulverhaal. Ik ben het met zowel de officier als de rechtbank eens. Bij de behandeling van de feiten viel mij toch op dat de verklaring van verdachte vol zit met eigenaardigheden met betrekking tot de huurovereenkomst, zijn telefoon en met betrekking tot de vraag hoe vaak hij nu wel of niet in het pand is geweest waar de kwekerij was gevestigd. De verdachte komt telkens met een verklaring waarvan je kunt zeggen: “Als dat het enige is, dan valt het wel mee”. Van hetgeen hij verklaart over de handtekening van [betrokkene 3] op het identiteitsbewijs kun je zeggen: “Ja, dat zou kunnen. Dat geldt eigenlijk ten aanzien van alle delen van zijn verklaring, maar je moet kijken naar de som van al die eigenaardigheden. Alles bij elkaar opgeteld moet je concluderen dat het een onaannemelijk/ongeloofwaardig verhaal is. De rechtbank overweegt terecht dat de verdachte een schijnconstructie hanteert en ik ben het daarmee eens. De rechtbank is langs de juiste weg tot een bewezenverklaring van alle feiten is gekomen Het vonnis kan worden bevestigd en dat geldt ook voor de opgelegde straf en voor de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft op een arrest van uw hof gewezen, maar volgens mij gaat dat wel om een ander geval. In die zaak was slechts één dag ten laste gelegd, maar heeft uw hof gezegd dat de 49 dagen waarin de diefstal van stroom heeft plaatsgevonden rechtstreeks te koppelen is aan hetgeen ten laste was gelegd. In de onderhavige zaak gaat het echter om een eerdere kweek die niet in de tenlastelegging is opgenomen en dan kun je niet meer zeggen dat er een rechtstreeks verband bestaat. Ik ben het eens met wat de rechtbank heeft beslist ten aanzien van die periode.
(…)
De gemachtigde van de benadeelde partij krijgt het woord om te reageren op het standpunt van de advocaat-generaal en brengt als volgt naar voren.
Ik vind het onjuist om een knip te zetten in de onderhavige periode door te zeggen dat er toch geen sprake is van een aaneengesloten periode waarbinnen de diefstal van energie door middel van een illegale aftakking heeft plaatsgevonden. Ik meen dat er voldoende verband bestaat tussen de gevorderde schade en de voorgaande hennepteelt. Indien uw hof toch uitsluitend naar de schade op basis van de aangetroffen teelt wenst te kijken, dan stel ik namens cliënte bij tussenvariant de schade op € 6.057,44.
De raadsman voert het woord tot verdediging en verklaart daartoe overeenkomstig de inhoud van de door hem overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.’
- De pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt onder meer het volgende in:
‘De [verdachte] sprak in verband met het aantreffen van hennepplanten en hardware en stoffen bestemd voor het vervaardigen van synthetische drugs, en ook het aantreffen van een geringe hoerveelheid MDMA en amfetamine al over de huurovereenkomst die hij had gesloten met een [betrokkene 3] , een huurder die zich vooral liet zien, vergezeld van een man die [betrokkene 2] werd genoemd. De rechtbank overwoog dat de getoonde huurovereenkomst onregelmatigheden bevatte en vals moet zijn (vonnis blz 9 en 10). Cliënt bestrijdt dat, althans van zijn zijde hebben geen onregelmatigheden plaatsgevonden. Ik kom er nog op terug, maar eerst de nieuw verkregen inzichten.
[betrokkene 4]
De [verdachte] stelt dat deze (kandidaat-)huurder werd aangedragen door een kennis van hem, die eerder al ruimte van hem huurde in [plaats] . Deze man, [betrokkene 4] , introduceerde [betrokkene 3] (en in diens kielzog die [betrokkene 2] ) omdat zij opslagruimte zochten voor door het timmerbedrijf van [betrokkene 3] gefabriceerde kozijnen.
Dat klonk niet als onlogisch en die [betrokkene 4] had zich eerder als een goed huurder opgesteld; [verdachte] kreeg op geen enkele wijze argwaan. Na de inval door de politie in het bedrijfspand op 19 oktober 2016 werd [verdachte] geconfronteerd met wat ik nu maar gemakshalve de tenlastegelegde contrabande noem, en hij besloot de politie te vertellen wat hij (op dat moment rond de politie-inval) wist.
Dat [betrokkene 4] zelf met die contrabande iets van doen zou kunnen hebben, kwam op geen wijze op in het hoofd van [verdachte] . Als gezegd, hij beschouwde hem als slechts de aanbrenger van een nieuwe huurder, die met het huren van de loods zelf geen feitelijke bemoeienis had. Hij kende [betrokkene 4] als een correcte huurder. Bovendien sprak [betrokkene 4] hem al snel na de inval aan met de mededeling dat hij zelf ook door de politie was verhoord en vervolgens weer kon gaan. Het sterkte [verdachte] in de gedachte dat [betrokkene 4] er niks mee te maken zou hebben. Steun voor de redenering, dat [betrokkene 4] als aanbrenger iets te maken had met de huurder [betrokkene 3] , kan worden gevonden in de documentsnamen die het opgemaakte huurcontract kreeg op de pc van de secretaresse van [verdachte] , [betrokkene 5] . Daarin komt de naam [betrokkene 4] voor, omdat het document al moest worden opgemaakt voordat de persoons- en bedrijfsgegevens van [betrokkene 3] bij [verdachte] en [betrokkene 5] bekend waren.
Er was voor [verdachte] geen enkele reden om de naam van [betrokkene 4] als een potentiële verdachte te noemen; hij beschouwde hem simpelweg niet als zodanig.
Dat veranderde onlangs toen in de media bekend werd dat begin juni van dit jaar een 53-jarige man uit [plaats] bij een explosie in een drugslab in [plaats] om het leven was gekomen. Al snel werd bekend dat het [betrokkene 4] betrof, en dat was de aanleiding voor [verdachte] om te gaan veronderstellen dat deze [betrokkene 4] wel meer te maken zou kunnen hebben bij de in [plaats] ontdekte hennepkwekerij en synthetische drugs en voorbereidingshandelingen.
Ik merk op dit moment nog op dat er zich in deze strafzaak Superia een MMA-melding bevindt die inhoudt dat een auto gekentekend op naam van [betrokkene 4] kort voor de inval van de politie nog bij de loods was geweest, kennelijk op een verdachte wijze; daarvan zijn ook camerabeelden van een buurman veiliggesteld.
[betrokkene 4] werd daarnaar bevraagd en ontkende; de auto zou wel geleend zijn door [verdachte] . Hij kwam er mee weg, alhoewel de politie uit het onderzoek naar de pc van [betrokkene 5] wist dat zijn naam voorkwam in de bestandsnaam van de opgeslagen huurovereenkomst. En hij mogelijk bij de politie ook wel bekend was in relatie tot de productie van synthetische drugs.
[verdachte] ontkent ooit de auto van [betrokkene 4] te hebben gebruikt. Hij heeft zelf voldoende auto’s tot zijn beschikking.
Dat [verdachte] bij deze tenlastegelegde contrabande-feiten als pleger of medepleger betrokken was kan overigens niet uit de bewijsmiddelen blijken. Meer bepaald niet dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van die stoffen en voorwerpen of dat hij daar enige beschikkingsmacht over had.
(Totstandkoming) Huurovereenkomst
Ik kom nog terug op de belastend geachte omstandigheden rond de totstandkoming van de huurovereenkomst. Onregelmatigheden, dus een vals document, volgens de Rechtbank.
Op blz 8 van het vonnis wordt de verklaring van [verdachte] over de totstandkoming van de huurovereenkomst samengevat weergegeven. Dat deze werkelijk bestaande [betrokkene 3] , daarmee door een verhorend politieambtenaar geconfronteerd, alles bloot ontkent, hoeft echter geen waarheidsgetrouwe weergave van de feitelijkheden te zijn.
Sterker nog, als de [betrokkene 3] zou erkennen dat de stellingen van [verdachte] waar zijn, maakt hij zichzelf serieus verdachte in deze strafzaak. Ontkennen door deze [betrokkene 3] is derhalve niet gemakkelijk op voorhand voor waarheid aan te nemen. Indien [betrokkene 3] de huurder was, zal hij weten waarom hij de ruimtes van [verdachte] huurt: namelijk om er hardware ten behoeve van synthetische drugsproductie en kennelijk ook een hoeveelheid eindproduct (mogelijk achtergebleven in stoffen waarmee het eindproduct gemaakt werd) in te stallen. Dan zal [betrokkene 3] ook maatregelen hebben getroffen om ontdekking te bemoeilijken, en om na een onverhoopte ontdekking zélf buiten schot te blijven.
Het is dan juist niet aan [verdachte] tegen te werpen dat het bij de huurovereenkomst gevoegde uittreksel Kamer van Koophandel een onjuist inschrijvingsnummer vermeld. Het klopte dat deze [betrokkene 3] tot voor kort een eigen timmerbedrijf had, hij was dus ingeschreven geweest bij de KvK, en had alle redenen om daarop wat vervalsingen aan te brengen alvorens hij dat exemplaar van het uittreksel aan [verdachte] overhandigde.
Niet [verdachte] maar juist deze [betrokkene 3] had alle reden om onjuiste gegevens in de huuroverkomst op te (doen) nemen. En omgekeerd: [verdachte] zou er juist belang bij hebben om alle gegevens (zoals het juiste inschrijvingsnummer KvK) op juiste manier in/bij het document te laten opnemen.
Ook in mijn pleidooi van eerste aanleg merkte ik al op dat uit het aanvullend dossier d.d. 27 november 2017 van de hand van inspecteur [verbalisant 4] (blz 94) blijkt dat [betrokkene 3] over zijn where-abouts ten tijde van de totstandkoming van de huurovereenkomst had gelogen. Hij verklaarde in die periode in dienst te zijn geweest bij/via een uitzendbureau [C] te [plaats] . Dat blijkt volgens de manager van het dat uitzendbureau niet het geval geweest te zijn. Dat geeft toch te denken, en in elk geval durf ik daardoor niet rechtens voor waar aan te nemen dat het [verdachte] is die liegt over de totstandkoming van de huurovereenkomst, en niet [betrokkene 3]
En wat moet ik denken van de verklaring van [betrokkene 3] dat hij voor- en achterkant van zijn identiteitsbewijs heeft gefotografeerd en opgeslagen op zijn mobiele telefoon, en die fotobestandjes aan Jan en alleman verstuurde (kennelijk suggererend dat derden die ontvangen bestandjes daarna gemakkelijk kunnen misbruiken). Ik stel vast dat uit het dossier niet blijkt dat hij die ook ooit heeft verzonden aan [verdachte] , die daar vervolgens mee frauderen kon. En dan kon [verdachte] dus ook nog beschikken over een te vervalsen uittreksel KvK?
Nee, het heeft er meer dan de schijn van dat [betrokkene 3] zelf zowel zijn identiteitsbewijs en dat uittreksel heeft overhandigd aan [verdachte] of [betrokkene 5] , ten behoeve van het opmaken van de huurovereenkomst. [verdachte] verklaart de persoon op de pasfoto van het identiteitsbewijs positief te herkennen ais degene met wie hij de huurovereenkomst is aangegaan. Dat [betrokkene 3] dat vervolgens ontkent zegt mij niet dat het daarom [verdachte] is die van deze twee de waarheid niet spreekt. Ook secretaresse van [verdachte] [betrokkene 5] verklaart deze [betrokkene 3] zelf te hebben gezien. De politie laat echter na om haar te onderwerpen aan foto-confrontatie of iets dergelijks om de verklaring van [verdachte] omtrent de persoon van de werkelijke huurder te verifiëren dan-wel te falsificeren.
In verband met deze totstandkoming van de huurovereenkomst heb ik geprobeerd de handtekening op het identiteitsbewijs te vergelijken met die op de huurovereenkomst., Nu ben ik, net als alle andere professionele deelnemers aan deze behandeling ter zitting, daarin niet deskundig te achten, maar ik durf de conclusie niet te trekken dat de huurovereenkomst duidelijk niet door [betrokkene 3] kan zijn ondertekend.
Telefoon achterlaten bij [D]
Dan is er nog de verklaring van [verdachte] over het achterlaten van zijn telefoon bij het bedrijf [D] .
Omdat een medewerker van dat bedrijf ( [getuige] ) dat ontkent, wordt de verklaring van [verdachte] leugenachtig genoemd, daarmee bewust de mogelijkheid frustrerend om nader onderzoek te doen.
Dat is nogal wat! Ik vernam van [verdachte] dat hij veel later die [getuige] nog eens sprak, en die vertelde dat hij omtrent de telefoon van [verdachte] was gehoord door de politie, maar dat hij natuurlijk niet zomaar telefoons van cliënten aan de politie zal afgeven. In dat geval dus een jokkende [getuige] (in plaats van [verdachte] ), in een poging om [verdachte] van dienst te zijn.
De politie had gemakkelijk een vordering aan de Officier van Justitie moeten vragen, strekkende tot uitlevering van de telefoon door [getuige] . Het is achterwege gelaten.
Zo is meer onderzoek achterwege gelaten:
Geen fotoconfrontatie mbt de persoon van de huurder aan [betrokkene 5] Kennelijk geen onderzoek naar het voorkomen van namen van deze [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in de politieregisters. Na de simpele en blote (dat wil zeggen niet geschraagde) ontkenning door [betrokkene 3] (en [betrokkene 4] ) hadden voor een korte tijd historische printgegevens van hun telefoons kunnen worden opgevraagd en bestudeerd. Nieuwere auto’s zijn vanzelf al uitgerust met een gps-systeem of een computer-verbinding (met een uniek ip-nummer).
(…)
Uit de processtukken kan niet een voldoende mate van overtuiging worden bekomen dat [verdachte] zich als pleger of medepleger heeft schuldig gemaakt aan de tenlastegelegde feiten.
In eerste aanleg werd door de verdediging gewezen op een tweetal overwegingen uit een Conclusie van Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad Harteveld, met betrekking tot de aan te leggen maatstaven omtrent die rechterlijke overtuiging bij een ontkennende verdachte.
Zonder in herhaling te willen vallen verwijs ik naar die samengevatte regels, en verzoek u om [verdachte] vrij te spreken van het hem tenlastegelegde, al was het maar vanwege het geldende principe: in dubio pro reo.’
Bespreking van het eerste middel
-
Het middel bevat de klacht dat het hof ‘ten onrechte althans onbegrijpelijk danwel ontoereikend gemotiveerd de in het arrest vermelde feiten bewezen heeft verklaard terwijl dit niet (in voldoende mate) uit de bewijsmiddelen kan volgen’ en/of dat het hof ‘niet in voldoende mate heeft gerespondeerd op zijdens de verdediging aangevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’. Aangevoerd wordt dat het verweer is gevoerd dat de verdachte de onderhavige ruimte(n) heeft verhuurd en geen wetenschap had van de aanwezigheid van de hennepkwekerij, de diefstal van elektriciteit en de overige aangetroffen verboden goederen. Dit verweer zou een alternatief scenario betreffen dat niet strijdig is met de gebezigde bewijsmiddelen. Het oordeel van het hof dat de door de raadsman gevoerde verweren in hoger beroep reeds hun weerlegging vinden in de bewijsmiddelen zou daarom onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd zijn.
-
Het verweer dat de verdachte het pand waarin de hennepkwekerij is aangetroffen heeft (onder)verhuurd en dat hij daarom niet als pleger van die hennepteelt kan worden aangemerkt, is ook in andere strafzaken gevoerd. In een arrest van 23 oktober 2012 was een verklaring van de verdachte voor het bewijs gebezigd, inhoudend dat hij een loods had gehuurd, daar twee Irakezen aan het werk had gezet en er een paar keer was geweest.
[27] Het verweer hield in dat de hennepkwekerij eigendom was van de Irakezen of de eigenaar van de loods. Blijkens een bewijsoverweging had het hof geen geloof gehecht aan de verklaring van de verdachte dat hij Irakezen in de loods te werk zou hebben gesteld. Uw Raad casseerde omdat de bewezenverklaring niet zonder meer kon worden afgeleid uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsvoering. -
Anders liep het in een arrest van 3 december 2013.
[28] A-G Harteveld leidde uit de bewijsvoering af dat het hof onder meer had vastgesteld dat de kwekerij zich in een schuur bevond die aan het woonhuis van de verdachte was verbonden, en dat ‘de persoon op wiens naam het huurcontract stond woonde in Oost-Nederland’ en te kennen had gegeven ‘dat hij geen huurovereenkomst met de verdachte had’. Het hof had niet aannemelijk geacht dat de verdachte de betreffende ruimte aan een derde had verhuurd en ging er van uit ‘dat de huurovereenkomst vals was’. Uw Raad deed dit middel af met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende formulering. -
In een arrest van 2 september 2014 had de verdachte het verweer gevoerd dat hij het deel van de loods waarin de hennepkwekerijen waren aangetroffen aan een hem onbekende persoon had verhuurd.
[29] Het hof had dat niet geloofwaardig geacht en daarbij overwogen dat het dossier geen enkel aanknopingspunt bevatte dat de stelling van verdachte dat een ander verantwoordelijk was voor de aangetroffen hennepkwekerijen zou kunnen onderbouwen. Uw Raad achtte het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Ook in een arrest van 18 december 2018 bleef de veroordeling in stand.[30] Het hof had overwogen dat er geen aanwijzingen of gegevens waren die de lezing van de verdachte dat hij het pand had verhuurd ondersteunden. De onaannemelijkheid van die lezing werd volgens het hof evenmin weggenomen door het overgelegde huurcontract; het hof merkte daarbij op dat de verdachte wisselend had verklaard over de perso(o)n(en) die het huis gehuurd zou(den) hebben. A-G Aben vond het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk; Uw Raad deed het middel af met artikel 81, eerste lid, RO.[31] -
Uit deze rechtspraak kan worden afgeleid dat de bewijsconstructie er geen onduidelijkheid over mag laten bestaan of er daadwerkelijk een (onder)huurder was die (mede) verantwoordelijk was voor de hennepteelt. En dat uit de bewijsmotivering dient te blijken dat en waarom het hof geen geloof heeft gehecht aan het verweer dat er een onderhuurder was.
-
Het hof heeft overwogen dat het door de raadsman gevoerde verweer zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen. Uit de Promis-bewijsmotivering van de rechtbank blijkt dat de rechtbank – kort gezegd – heeft vastgesteld dat in het bedrijfspand gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] op 19 oktober 2016 een hennepkwekerij is aangetroffen, waarbij de elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij illegaal werd afgenomen. Voorts werden er verschillende chemicaliën en ketels aangetroffen die ‘vermoedelijk een relatie hadden met de illegale vervaardiging van synthetische drugs’, alsmede (met)amfetamine en MDMA. De verdachte was sinds 2003 eigenaar van het pand.
-
Inzake het verweer dat de verdachte niets wist van de in het pand aanwezige hennepkwekerij en de benodigdheden voor het vervaardigen van synthetische drugs heeft de rechtbank overwogen dat de huurovereenkomst die dit verweer onderbouwt onregelmatigheden bevat ten aanzien van de handtekening en het inschrijvingsnummer van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt dat die huurovereenkomst valselijk is opgemaakt. De rechtbank heeft daarbij gerefereerd aan de verklaring van getuige [betrokkene 3] , die – kort gezegd – heeft verklaard dat hij de huurovereenkomst en de verdachte niet kent, dat hij niet in [plaats] is geweest, dat de handtekening op het contract niet van hem is en dat het inschrijvingsnummer van de Kamer van Koophandel vermeld op het contract niet klopt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verdachte voor het overige op geen enkele wijze informatie heeft verstrekt waarmee nader onderzoek kon worden gedaan naar de betrokkenheid van de door hem genoemde huurders. De verklaring van de verdachte over het achterlaten van zijn telefoon, waarin telefoonnummers van de huurders zouden staan, acht de rechtbank op grond van de verklaring van een medewerker van die winkel leugenachtig. De rechtbank heeft overwogen dat de verdachte daarmee bewust de mogelijkheid om nader onderzoek te verrichten naar zijn verklaring over de verhuur van het pand heeft willen uitsluiten. Voorts heeft de rechtbank overwogen het onaannemelijk te achten dat wanneer huurders verantwoordelijk waren voor de aangetroffen goederen in zijn bedrijfspand, verdachte niet alles zou hebben geprobeerd om de identiteit en contactgegevens van de huurders te achterhalen om zijn onschuld te bewijzen en om op hen de forse schade aan het pand te verhalen. Gelet hierop heeft de rechtbank de verklaring van de verdachte als onaannemelijk en/of ongeloofwaardig terzijde geschoven en geconcludeerd dat sprake is van een valse huurovereenkomst met als doel om de verdachte buiten het bereik van de justitiële autoriteiten te houden. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat de verdachte de feiten tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd.
-
Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof heeft kunnen oordelen dat het gevoerde verweer zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen. Het hof heeft in het bijzonder uit de verklaring van [betrokkene 3] en relateringen van [verbalisant 4] kunnen afleiden dat de huurovereenkomst vals was. En het hof heeft uit de verklaring van [getuige] kunnen afleiden dat de verklaring van de verdachte ten aanzien van zijn telefoon (kennelijk) leugenachtig was; over dat oordeel wordt ook niet specifiek geklaagd.
[32] -
Daarbij heeft het hof de bewijsoverwegingen van de rechtbank overgenomen. Deze houden ook in dat de rechtbank van oordeel is ‘dat de verklaring van verdachte als onaannemelijk en/of ongeloofwaardig terzijde kan worden gesteld.’ Ik begrijp ’s hofs overweging dat het gevoerde verweer ‘reeds’ zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen in dat licht aldus dat het verweer naar ’s hofs oordeel in ieder geval als onaannemelijk terzijde kan worden gesteld. Uw Raad heeft in een arrest van 16 maart 2010 overwogen dat een alternatieve lezing van de gebeurtenissen kan worden uitgesloten ‘door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten’, maar ook door te overwegen ‘dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld’.
[33] In dat verband is ook van belang dat de bewijsoverwegingen inhouden dat het onaannemelijk is ‘dat wanneer huurders verantwoordelijk waren voor de aangetroffen goederen in zijn bedrijfspand, verdachte niet alles zou hebben geprobeerd om de identiteit en contactgegevens van de huurders te achterhalen’. -
Aan de toereikendheid van de bewijsvoering doet niet af dat er geen vingerafdrukken of DNA-sporen zijn die de bewezenverklaring (mede) dragen. En daaraan doet evenmin af dat het hof niet specifiek is ingegaan op hetgeen is aangevoerd omtrent de rol van een zekere [betrokkene 4] . Voor zover de steller van het middel in dat verband aanvoert dat het hof niet in voldoende mate heeft gerespondeerd ‘op zijdens de verdediging aangevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ merk ik op dat deze motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
[34] -
Het middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
- Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd het ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ bewezen heeft verklaard. Aangevoerd wordt dat de vaststellingen dat, kort gezegd, de verdachte een aanzienlijke investering heeft gedaan en dat hij meerdere kweekruimtes heeft opgezet waarin eerder is geteeld en geoogst, niet (in voldoende mate) uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, althans ontoereikend zijn gemotiveerd. En dat de overige overwegingen niet zonder meer redengevend zouden zijn voor ‘het handelen van verdachte’ noch voor de kwalificatie ‘als hennepteelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf’.
- Artikel 11, derde lid, Opiumwet luidt als volgt:
‘Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie’.
- Dit artikellid is ingevoegd in 1999.
[35] De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat tot die invoeging leidde, houdt onder meer het volgende in:[36]
‘De vragen
De leden van de PvdA-fractie stelden dat zij een definitie van grootschalige beroeps- of bedrijfsmatige teelt misten. Ook de leden van de fracties van CDA en D66 stelden een aantal vragen met betrekking tot de invulling van de in artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel opgenomen kwalificatie. De gehanteerde kwalificatie, «Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf», komt in onze wetgeving meer voor. Wij wijzen in dit verband op de artikelen 137g, 151b, 151c, 429quater, 437 en 437bis van het Wetboek van Strafrecht. De invulling is overgelaten aan de rechtspraak. Dit biedt de gelegenheid om in voorkomende gevallen alle feiten en omstandigheden mee te wegen. Zeker wanneer het gaat om illegale activiteiten, zoals de professionele hennepteelt waarbij innovatie een grote rol speelt, is het niet verstandig te trachten de te hanteren criteria wettelijk vast te leggen. De in de memorie van toelichting genoemde indicatoren zijn ontleend aan de OM-richtlijnen, waarop in de inleiding werd ingegaan. Het systeem van in de OM-richtlijnen opgenomen indicatoren bevordert de eenheid van beleid en biedt tegelijkertijd de mogelijkheid om op flexibele wijze te reageren op wijzigingen die de professionele illegale teelt ondergaat. Uit het voorgaande moge blijken waarom het wetsvoorstel geen voorstel voor een definitie bevat’ (p. 2)
‘De leden van de fractie van het GPV vroegen of er nog sprake is van een geloofwaardig opsporingsbeleid van illegale hennepteelt en -handel die zich op een kleinschaliger niveau afspeelt en of er inzicht bestaat in het marktaandeel daarvan. Zoals in antwoord op eerdere vragen van leden van de fractie van de PvdA al werd aangegeven, is de omvang van de teelt niet bepalend voor het bedrijfs- of beroepsmatige karakter ervan. De omvang vormt een van de te hanteren indicatoren. Teelt op kleinere schaal met veel oogsten per jaar en met geavanceerde apparatuur kan zeer wel worden aangemerkt als bedrijfsmatige teelt. Dit is van belang omdat in de afgelopen jaren ook sprake is van een toename van kleinere professionele kwekerijen. Reeds thans vallen deze binnen de prioriteitstelling van de OM-richtlijnen’ (p. 8)
- De memorie van antwoord aan de Eerste Kamer houdt – in lijn daarmee – onder meer het volgende in:
[37]
‘Met het oog op de beoordeling van het karakter van de teelt zijn in de OM-richtlijnen die per 1 oktober inwerking zijn getreden, een aantal indicatoren vermeld voor beroeps-/bedrijfsmatige teelt. Zo zijn niet alleen het aantal planten maar ook de te behalen oogsten per jaar van belang. Voorts kan uit de wijze waarop de teelt in concreto plaatsvindt, zoals het gebruik van technische hulpmiddelen, het beroeps/bedrijfsmatige karakter daarvan worden afgeleid’ (p. 7)
-
Het strafmaximum gesteld op overtreding van artikel 11, derde lid, Opiumwet, is in 2006 verhoogd tot zes jaren gevangenisstraf.
[38] -
Nadien is in 2015 een nieuw artikel 11a Opiumwet ingevoerd, dat handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt strafbaar stelt.
[39] Dit artikel luidde en luidt als volgt:
‘Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.’
- De Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat tot invoering van deze strafbaarstelling leidde, houdt onder meer in:
[40]
‘De leden van de VVD-fractie vroegen of het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2011 (LJN:BP1275) dat betrekking had op de teelt van vijf planten aanleiding geeft om het gedoogbeleid inzake vijf planten te wijzigen. Graag reageren wij op deze vraag als volgt. Op 1 juli 2011 is de gewijzigde Aanwijzing Opiumwet (Staatscourant 2011, nr. 11 134 van 27 juni 2011) in werking getreden. Onderdeel van de daarin doorgevoerde wijzigingen vormt een aanscherping van het beleid inzake beroeps- of bedrijfsmatige teelt, die mede door het voornoemde arrest werd ingegeven. De aanwijzing vermeldt in paragraaf 3.2.1, voor zover hier van belang, dat voor de beoordeling van het al dan niet beroeps- of bedrijfsmatige karakter van teelt wordt gekeken naar de omstandigheden waaronder de teelt plaatsvindt. Bij het aantreffen van een hoeveelheid van vijf planten of minder wordt in het algemeen aangenomen dat er geen sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Echter, het aantal planten is niet de doorslaggevende factor voor het bepalen van het al dan niet beroeps- of bedrijfsmatige karakter van de teelt. Ook teelt van vijf planten of minder kan worden aangemerkt als beroeps- of bedrijfsmatige teelt. Dit geldt in situaties waarin aan twee of meer indicatoren voor professionele teelt, zoals opgenomen in een bijlage van de Aanwijzing, is voldaan en indien er sprake is van teelt voor geldelijk gewin.’
- Uit een en ander kan worden afgeleid dat de wetgever er bewust van heeft afgezien (in de wet) precies te omschrijven wanneer van ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod sprake is, dat niet alleen de omvang van de teelt maar ook het aantal oogsten en het gebruik van technische hulpmiddelen daarvoor van belang is, en dat de wetgever in dit verband belang hecht aan de indicatoren vermeld in de Aanwijzing Opiumwet.
- De thans geldende Aanwijzing Opiumwet houdt onder meer in:
[41]
‘3.2.1. Teelt van hennep (of de cannabis plant)
Deze aanwijzing gaat uit van twee situaties: er is sprake van ofwel beroeps- of bedrijfsmatige teelt, ofwel geen beroeps- of bedrijfsmatige teelt.
Niet bedrijfsmatige teelt van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik heeft, indien de verdachte volwassen is, geen prioriteit. Teelt door minderjarigen behoort steeds te leiden tot een strafrechtelijke reactie.
Prioriteit ligt bij de beroeps- of bedrijfsmatige teelt. Bij de vaststelling van hetgeen beroeps- of bedrijfsmatige teelt is, spelen de volgende factoren een rol:
− De schaalgrootte van de teelt: de hoeveelheid planten;
Bij een hoeveelheid van 5 planten of minder wordt in beginsel aangenomen dat er geen sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Deze situatie wordt gelijk behandeld als de situatie waarin wordt geconstateerd dat sprake is van een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik.
− De mate van professionaliteit, afgemeten aan het soort perceel waarop geteeld wordt, belichting, verwarming, bevloeiing, etc. (opgenomen in bijlage 1);
Indien, ongeacht de hoeveelheid planten, wordt voldaan aan twee of meer punten, genoemd in de lijst indicatoren met betrekking tot de mate van professionaliteit, zoals opgenomen in bijlage 1, wordt aangenomen dat er sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen.
− Het doel van de teelt.
Indien er sprake is van het telen van hennep om geldelijk gewin te verkrijgen, wordt, ongeacht de hoeveelheid planten, aangenomen dat er sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen.
(…)
Bijlage 1
Factor professionaliteit bij de definiëring van bedrijfsmatig handelen met betrekking tot de teelt van cannabis.
Indicator:
Belichting daglicht kunstlicht op tijdklokken Voeding gieter centraal geregeld bevloeiingssysteem, drupsysteem Ruimte balkon, tuin afgescheiden ruimte in huis kas of grote, verdeelde en afgeschermde ruimte binnen of buiten Afscherming geen geïsoleerd m.b.t. daglicht en temperatuur Ventilatie geen afzuiging naar buiten Verwarming geen wel thermostaat- of computergestuurd Bodem aarde, potgrond speciaal verrijkte aarde en potgrond, steenwol, hydrocultuur Ziektebestrijding geen wel signaleringsvellen, ziektebestrijding, ook biologische Verwerking kleinschalig in eigen beheer uitbesteed aan manicultuurbedrijf Plantmateriaal onbekend zaad geselecteerd zaad stekken en klonen van eigen planten of extern gekocht CO2-suppletie geen wel gestuurde installatie
NB. Deze lijst met indicatoren is niet limitatief. Hetzelfde geldt voor de duiding van de aangetroffen installatie en productiemiddelen.’
-
Uw Raad heeft in een arrest van 23 september 2014 inzake artikel 11, derde lid, Opiumwet overwogen dat mede ‘met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel – een verdrievoudiging van het strafmaximum van de op te leggen vrijheidsstraf – (…) aan de vaststelling daarvan bepaaldelijk eisen’ moeten worden gesteld en dat ‘de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht’ dient te geven.
[42] Uit rechtspraak van Uw Raad van latere datum volgt evenwel dat de enkele omstandigheid dat een nadere overweging inzake de bewezenverklaring van telen ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ ontbreekt, nog niet tot cassatie leidt. In zijn conclusie voorafgaand aan een arrest van Uw Raad van 13 april 2021 gaf A-G Aben aan dat uit de bewijsmiddelen zonder meer kon worden afgeleid ‘dat de teelt zodanig grootschalig en professioneel was dat sprake was van handelen ‘in de uitvoering van een beroep of bedrijf’ in de betekenis die daaraan toekomt in artikel 11 lid 3 Opiumwet’ (randnummer 41). Dat de hennepkwekerij vroegtijdig was ontdekt hoefde daaraan volgens hem niet af te doen. Aben attendeerde er voorts op dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep had verklaard dat hij de hennepkwekerij was gestart als ‘een handvat om faillissement te voorkomen’ en over twee kweekcycli sprak. En dat het verweer inhoudend dat de tenlastegelegde aantallen hennepplanten en -stekken niet juist zijn, door het hof op een begrijpelijke manier was verworpen. Uw Raad deed het middel af met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende formulering.[43] -
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de verdachte ‘een aanzienlijke investering heeft gedaan met de bedoeling een hennepkwekerij op te zetten waarmee verschillende keren kon worden geoogst ten behoeve van de verkoop van de geoogste hennep, dat hij hiervoor meerdere kweekruimtes heeft opgezet waarin eerder is geteeld en geoogst, dat de capaciteit van de kwekerij niet gering was (1.618 planten zoals aangetroffen door de politie) dat het teeltproces geschiedde in afzonderlijke daartoe ingerichte ruimtes onder gecontroleerde condities en in belangrijke mate geautomatiseerd verliep met behulp van technische middelen, kennelijk ter optimalisering van het teeltproces en minimalisering van de daarvoor van de teler vereiste inspanning’. De vaststelling van het hof dat de verdachte een aanzienlijke investering heeft gedaan, is daarbij kennelijk gebaseerd op de uit de bewijsvoering volgende hoeveelheden hennepplanten en apparatuur, waaronder respectievelijk 70, 65 en 18 assimilatielampen, koolstoffilters, inbouwventilatoren, een irrigatiesysteem, meerdere schakelborden en transformatoren, tijdschakelaars en waterpompen, die in het bedrijfspand zijn aangetroffen. De vaststelling van het hof dat er eerder is geteeld en geoogst is kennelijk gebaseerd op de uit de bewijsvoering volgende omstandigheid dat in een ruimte in het bedrijfspand bloempotten zijn aangetroffen die waren gevuld met potgrond en dat in bijna alle bloempotten resten van hennepplanten op de potgrond lagen. Daarmee volgen de vaststellingen in voldoende mate uit de bewijsmiddelen en zijn deze ook toereikend gemotiveerd; ik wijs er daarbij op dat namens de verdachte in hoger beroep alleen – kort gezegd – is aangevoerd dat niet hij maar een huurder van het bedrijfspand verantwoordelijk zou zijn voor de aangetroffen hennepkwekerij.
-
Wanneer de vaststellingen van het hof naast de Aanwijzing Opiumwet worden gelegd, meen ik dat het hof op grond van de schaalgrootte van de teelt en de mate van professionaliteit in samenhang met het (kennelijke) doel van de teelt heeft kunnen aannemen dat van telen ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ sprake was. Ik wijs daartoe onder meer op de omstandigheid dat in drie kweekruimtes in totaal 1618 hennepplanten werden aangetroffen, dat in totaal 153 assimilatielampen in de kweekruimtes hingen, dat koolstoffilters aan het plafond waren gemonteerd en vuile lucht door middel van inbouwventilatoren werd afgezogen, dat de hennepplanten door middel van een irrigatiesysteem van vloeistof werden voorzien, dat de assimilatielampen met in totaal 183 transformatoren waren verbonden, dat schakelborden met tijdschakelaars aanwezig waren waarmee de apparatuur automatisch in- en uitgeschakeld werd en dat het irrigatiesysteem werd aangedreven door 5 waterpompen. Het hof heeft uit de schaalgrootte en professionaliteit van de hennepkwekerij voorts kunnen afleiden dat de hennepkwekerij tot doel had om verschillende keren te kunnen oogsten ten behoeve van de verkoop van de geoogste hennep, en dat dus ‘geldelijk gewin’ beoogd was.
-
Nu de steller van het middel niet nader heeft toegelicht waarom de ‘overige overwegingen’ niet zonder meer redengevend zouden zijn voor ‘het handelen van de verdachte’ en de kwalificatie ‘als hennepteelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ ga ik daaraan voorbij.
-
Het middel faalt.
Bespreking van het derde middel
- Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd de primaire vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen. Aangevoerd wordt dat uit de bewijsmiddelen niet (in voldoende mate) volgt dat er een eerdere diefstal van elektriciteit ten behoeve van een eerdere oogst is geweest. Daarbij zou die eerdere teelt niet zijn tenlastegelegd en bewezenverklaard en zou niet uit de bewijsmiddelen volgen dat buiten de bewezenverklaarde periode sprake is geweest van diefstal van elektriciteit.
- Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende in:
‘Vordering van de [benadeelde] B.V.
De [benadeelde] B.V. heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van de schade geleden ter zake van (primair) de tenlastegelegde periode plus een eerdere oogst, zijnde in totaal (€ 10.816,05 en € 150,00 proceskosten =) € 10.966,05, en (subsidiair) enkel de tenlastegelegde periode, zijnde in totaal (€ 3.627,93 + € 150,00 proceskosten =) € 3.777,93. De subsidiaire vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, en voor het overige is de vordering afgewezen.
De [benadeelde] B.V. heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van de primaire vordering.
Het hof oordeelt als volgt.
Uit het dossier volgt dat buiten de aangetroffen teelt er in de kweekruimtes 1, 2 en 3 een eerdere teelt is geweest die is geoogst. De vordering van [benadeelde] B.V. bestrijkt die voorgaande oogst en de aangetroffen teelt. Weliswaar is tenlastegelegd en bewezenverklaard slechts 18 dagen diefstal van elektriciteit, namelijk de dagen waarvan is vastgesteld dat de aangetroffen teelt stond in de in werking zijnde kwekerij. De diefstal van elektriciteit is mogelijk doordat op enig moment de bekabeling (elektriciteit) buiten de meter om is aangelegd en is verbonden met de kweekruimtes. De diefstal op deze dagen staat daarmee in onlosmakelijk verband met de diefstal van voorgaande dagen ten behoeve van diezelfde kwekerij. Het hof komt daarmee tot het oordeel dat de gepleegde diefstal van elektriciteit op deze zelfde wijze op de voorafgaande dagen in rechtstreeks verband staat met de tenlastegelegde en bewezenverklaarde diefstal in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 19 oktober 2016.
De primaire vordering is derhalve geheel voor toewijzing vatbaar voor het bedrag van € 10.816,05.
(…)
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de op te leggen schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van [benadeelde] Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 10.816,05 (tienduizend achthonderdzestien euro en vijf cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.’
-
De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden (artikel 51f, eerste lid, Sv). Zij is alleen ontvankelijk in haar vordering indien ‘aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden’ (artikel 361, tweede lid, Sv).
-
Uit de vaststellingen van het hof volgt niet dat de verdachte de eerdere diefstal van elektriciteit heeft erkend of dat in de dagvaarding is medegedeeld dat deze diefstal door de verdachte is erkend en (met het oog op de strafoplegging) ter kennis van de rechtbank wordt gebracht. Uit de overwegingen van het hof volgt dat de vordering voor zover deze ziet op eerdere diefstal van elektriciteit door het hof is toegewezen omdat zij ‘in rechtstreeks verband’ staat met de bewezenverklaarde diefstal.
-
Uit het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij volgt dat de vordering kan worden toegewezen ‘indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven.’
[44] -
In een arrest van 22 april 2014 was bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen € 9.500,- had witgewassen.
[45] De benadeelde partij had zich gevoegd voor een bedrag van € 27.371,24; het bedrag dat van hem was gestolen. Het hof oordeelde dat ‘het witwassen en de op diezelfde dag gepleegde diefstal van het weggenomen geldbedrag’ in zodanig nauw verband tot elkaar stonden ‘dat het door de verdachte gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt’. Het hof stelde daarbij onder meer op basis van het dossier vast ‘dat de verdachte onmiddellijk kon beschikken over een geldbedrag van € 30.000 dat op illegale wijze was afgeschreven van de rekening’ van de benadeelde partij. Uw Raad overwoog dat ’s hofs oordeel niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend was gemotiveerd, en nam genoemde vaststelling daarbij in aanmerking. -
Uit dit arrest mag wellicht worden afgeleid dat vaststellingen die betrekking hebben op mogelijkheden van de verdachte om schade te voorkomen of herstellen waarvan de schade die het meest rechtstreeks met het bewezenverklaarde handelen in verband staat deel uitmaakt, mee kunnen brengen dat voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en die totale schade.
[46] -
In een arrest van 5 juli 2016, naar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang der wet van A-G Bleichrodt, had het hof een vordering tot schadevergoeding gebaseerd op deelneming aan een criminele organisatie niet-ontvankelijk verklaard.
[47] Uw Raad oordeelde onder meer dat voor zover het hof van oordeel was dat niet voldoende verband bestond tussen het bewezenverklaarde deelnemen aan een criminele organisatie en de door de benadeelde geleden schade, dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk was, nu uit de bewijsvoering bleek dat betrokkene deel had uitgemaakt van een samenwerkingsverband tussen verschillende (rechts)personen waarbinnen met behulp van valse facturen ten laste van de benadeelde partij steekpenningen werden betaald aan en gelden werden doorgesluisd naar de voormalige directeur van de benadeelde partij. -
Uit dit arrest volgt (onder meer) dat een minder direct verband tussen het bewezenverklaarde handelen en de schade ‘voldoende’ kan zijn voor toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. A-G Bleichrodt meende dat bij een bewezenverklaring geënt op art. 140 Sr toewijzing niet uitgesloten moet worden geacht indien ‘uit de bewijsvoering kan volgen dat binnen het kader van de criminele organisatie misdrijven zijn begaan die rechtstreeks schade hebben toegebracht aan de benadeelde partij’ (randnummer 22).
-
In een arrest van 17 december 2024 was een zaak aan de orde die tot op zekere hoogte met de onderhavige vergelijkbaar is.
[48] Bewezen was verklaard dat de verdachte op 24 augustus 2020 te [plaats] elektriciteit had weggenomen die toebehoorde aan [benadeelde] B.V., met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl hij dat goed onder zijn bereik had gebracht door middel van verbreking. Het hof had de vordering van [benadeelde] B.V. toegewezen over een periode van 21 dagen. In cassatie werd aangevoerd dat deze beslissing niet zonder meer begrijpelijk was, nu de ‘tenlastegelegde diefstal enkel voor één dag is bewezenverklaard’. A-G Hofstee wees op het overzichtsarrest en de arresten van 22 april 2014 en 5 juli 2016, en stelde vast dat het hof bij de bepaling van de omvang van de schade was uitgegaan ‘van de eigen verklaring van de verdachte, voor zover deze inhoudt dat de hennepkwekerij drie weken, dus 21 dagen bestond’. Hij meende dat ‘het kennelijke oordeel van het hof dat er voldoende verband bestaat tussen het illegaal afnemen van elektriciteit voor de duur van 21 dagen en de schade die de benadeelde partij als gevolg daarvan rechtstreeks heeft geleden, niet onbegrijpelijk’ was. Uw Raad deed het middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. -
Het is niet helemaal duidelijk hoe deze beslissing moet worden begrepen. Bij een erkenning van andere dan de tenlastegelegde strafbare feiten door de verdachte kan, zo bleek, onder omstandigheden ook op grond van die feiten een vordering van de benadeelde partij worden toegewezen. Uit de conclusie van A-G Hofstee blijkt echter niet dat de diefstal van elektriciteit op de andere dagen ad informandum was gevoegd. Daarom houd ik het ervoor dat ook naar het oordeel van Uw Raad van voldoende verband sprake was.
-
Het hof heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat uit het dossier volgt dat in de kweekruimtes 1, 2 en 3 een eerdere teelt is geweest die is geoogst. In aanmerking genomen dat uit de bewijsvoering volgt dat ‘in ruimte 4A een grote hoeveelheid ronde bloempotten stond en dat deze bloempotten wat betreft formaat en kleur dezelfde waren als in de kweekruimtes’ en dat ‘de bloempotten gevuld waren met potgrond en dat in bijna alle bloempotten resten van hennepplanten op de potgrond lagen’ meen ik dat deze vaststelling niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat ook bij de teelt van deze eerder geoogste hennep, die vóór de start van de tenlastegelegde periode heeft plaatsgevonden, sprake was van diefstal van elektriciteit door de verdachte. In aanmerking genomen dat uit de bewijsvoering volgt dat de hoofdbeveiliging van de elektrische installatie verzwaard was en dat door de manipulatie de afgenomen elektriciteit ten behoeve van de hennepplanten niet correct via de elektriciteitsmeter werd geregistreerd, is de (kennelijke) gevolgtrekking van het hof dat de aanpassingen aan de elektriciteitsinstallatie reeds vanaf het in werking zijn van de hennepkwekerij – en dus ook tijdens de eerdere oogst – aanwezig waren, niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij ook in aanmerking dat de verdachte – zo bleek – alleen het verweer heeft gevoerd dat hij het pand aan anderen heeft verhuurd, en dat het pand 1 of 2 weken voor 1 juni 2016 al aan deze personen is overgedragen.
-
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de diefstal van elektriciteit op de bewezenverklaarde dagen ‘in onlosmakelijk verband’ staat met de diefstal van elektriciteit ‘van voorgaande dagen’, zodat ook deze diefstal (en, zo begrijp ik, de schade die daar het gevolg van is) ‘in rechtstreeks verband staat met de tenlastegelegde en bewezenverklaarde diefstal in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 19 oktober 2016’. Ook dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. Ik merk daarbij op dat in de vaststellingen van het hof besloten ligt dat de verdachte de mogelijkheid heeft gehad om de schade te voorkomen waarvan de schade die het meest rechtstreeks met het bewezenverklaarde handelen in verband staat deel uitmaakt. Ik merk voorts op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de pleitnota niet blijkt dat de periode waarover vergoeding van weggenomen elektriciteit is gevorderd, is betwist.
[49] -
Het middel faalt.
Bespreking van het vierde middel
- Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van slechts een geringe overschrijding van de redelijke termijn waarop kan worden gereageerd met de enkele constatering dat die overschrijding heeft plaatsgevonden en/of dat een deel van de overschrijding in hoger beroep is toe te schrijven aan de verdediging.
- Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep:
‘Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Namens verdachte is op 13 november 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 12 januari 2023 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep – arrest zal wijzen. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor overschreden.
Gelet op de geringe mate van overschrijding volstaat het hof met de enkele constatering ervan. Het hof overweegt daarbij dat een deel van de overschrijding in hoger beroep is toe te schrijven aan de verdediging.’
-
De steller van het middel miskent dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. Dat geldt ook indien het hof ambtshalve heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden.
[50] Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota. Deze pleitnota bevat geen verweer met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. -
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Afronding
- De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad meer dan twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Dat moet tot strafvermindering leiden. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
- Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgenomen in het einddossier van de politie Oost-Brabant, District ‘s-Hertogenbosch, Basisteam Maasland, onderzoek OBRAA17202-Superia, aantal pagina’s: 31 (algemeen dossier), 310 (persoonsdossier 1 verdachte), 46 (persoonsdossier 2 [betrokkene 6] ), 703 (zaaksdossier 1) en 464 (zaaksdossier 2). Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen opgenomen in genoemd einddossier.
Proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij opgemaakt door [verbalisant 1] , zaaksdossier 1, pagina 23-25.
Proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij opgemaakt door [verbalisant 1] , zaaksdossier 1, pagina 24 en 25.
Proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij opgemaakt door [verbalisant 1] , zaaksdossier 1, pagina 26.
Proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij opgemaakt door [verbalisant 1] , zaaksdossier 1, pagina 26.
Proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij opgemaakt door [verbalisant 1] , zaaksdossier 1, pagina 26 en 27.
Proces-verbaal onderzoek verdovende middelen opgemaakt door [verbalisant 2] , zaaksdossier 1, pagina 50.
Proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij opgemaakt door [verbalisant 1] , zaaksdossier 1, pagina 27.
Aangifte [aangever] namens [benadeelde] B.V., zaaksdossier 1, pagina 72-74.
Proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 3] , zaaksdossier 2, pagina 22 en 27.
Proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 3] , zaaksdossier 2, pagina 23.
Proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 3] , zaaksdossier 2, pagina 23-26.
Proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 3] , zaaksdossier 2, pagina 27.
NFI-rapport “Drugsonderzoek aan materialen aangetroffen op de locatie [a-straat 1] te [plaats] 19 oktober 2016” opgemaakt door ing. A.G.A. Spong d.d. 30 januari 2018, los opgenomen in dossier.
NFI-rapport "Bepaling van de hoeveelheid amfetamine in materiaal [AAIQ0327NL] aangetroffen op locatie [a-straat 1] te [plaats] , 19 oktober 2016" opgemaakt door Ing. A.B.M, van Esch-de Bruin d.d. 12 december 2016, zaaksdossier 2, pagina 84-85.
NFI-rapport “Drugsonderzoek aan materialen aangetroffen op de locatie [a-straat 1] te [plaats] , 19 oktober 2016” opgemaakt door Ing. A.B.M. van Esch-de Bruin d.d. 23 november 2016, zaaksdossier 2, pagina 79-80.
NFI-rapport "Drugsonderzoek aan materialen aangetroffen op de. locatie [a-straat 1] te [plaats] , 19 oktober 2016" opgemaakt door Ing. A.B.M. van Esch-de Bruin d.d. 23 november 2016, zaaksdossier 2, pagina 81.
Kadastraal bericht object van het Kadaster, zaaksdossier 1, pagina 181.
Verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting.
Verklaring verdachte, zaaksdossier 1, pagina 549-551 en 554.
Huurovereenkomst, zaaksdossier 1, pagina 557-558.
Verklaring [betrokkene 3] , aanvullend dossier, pagina 42-43, 45 en 47-48.
Verklaring [betrokkene 3] , aanvullend dossier, pagina 79.
Opmerking verhorend [verbalisant 4] in de verklaring van [betrokkene 3] , aanvullend dossier, pagina 45
Proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door [verbalisant 4] , aanvullend dossier, pagina 2.
Verklaring [getuige] , zaaksdossier 1, pagina 354.
HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6764. Vgl. ook N. Seijlhouwer-de Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’, NTS 2020, p. 350 en 351. In HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:852, NJ 2021/348 m.nt. Vellinga werd eveneens gecasseerd; het hof had een verklaring van de verdachte waarin melding werd gemaakt van een onderhuurder tot het bewijs gebezigd. Zie ook het vervolg in HR 14 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:76. Zie voorts HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:46.
HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1553
HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2573.
HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2340.
Vgl. voorts HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:554; HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1119 (art. 81 RO); HR 8 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1592 (art. 81 RO); HR 23 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:755 (art. 81 RO) alsmede HR 11 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:350 (art. 81 RO).
Vgl. HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, NJ 2023/101 m.nt. Vellinga, rov. 3.3.2-3.3.4.
HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314 m.nt. Buruma.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d. Vgl. voorts HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6064 (inzake selectie en waardering van bewijsmateriaal) en HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900, NJ 2008/626 m.nt. Reijntjes (inzake gevolgtrekkingen uit vastgestelde feiten en omstandigheden).
Wet van 18 maart 1999 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de invoering van een verhoogde strafmaat voor beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, Stb. 1999, 168, in werking getreden op 21 april 1999.
Kamerstukken II 1997/98, 25 325, nr. 6.
Kamerstukken I 1998/99, 25 324 en 25 325, nr. 57a.
Wet van 1 juni 2006 tot implementatie van het kaderbesluit nr. 2004/757/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (PbEU L335), Stb. 2006, 292, in werking getreden op 1 juli 2006 (inwerkingtredingsbesluit Stb. 2006, 293).
Wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt, Stb. 2014, 444, in werking getreden op 1 maart 2015 (inwerkingtredingsbesluit Stb. 2014, 489).
Kamerstukken II 2011/12, 32 842, nr. 6, p. 3-4.
Aanwijzing Opiumwet, Stcrt. 27 februari 2015, nr. 5391.
HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2756, NJ 2014/431.
HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:562. Vgl. ook – de conclusie voorafgaand aan – HR 21 januari 2025, ECLI:HR:2025:716 (art. 81 RO).
Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, rov. 2.3.1 (met weglating van voetnoten).
HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256.
Vgl. ook HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:885.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335.
HR 17 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1837.
Vgl. ook HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2637, NJ 2017/414.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, r.o. 3.9. Zie voorts onder meer HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2850; HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2817; HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094, en HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:47.