Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/00770

Zitting 1 juli 2025

CONCLUSIE

M.E. van Wees

In de zaak

[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1 Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 27 februari 2023[1], door het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2020 in zoverre te bevestigen, de verdachte wegens “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.

1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en E.E.W.J. Maessen, advocaat in Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het tweede middel

2.1 Het middel is gericht tegen de bewezenverklaring. Het bevat de klacht dat de verwerping door de rechtbank, en daarmee het hof, van een door de verdachte gepresenteerde “alternatieve toedracht” ontoereikend is gemotiveerd doordat deze motivering een innerlijke tegenstrijdigheid bevat.

2.2 Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“zij op 10 januari 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”

2.3 Het vonnis van de rechtbank bevat de volgende bewijsoverweging, die door het hof is overgenomen:

“Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte op 10 januari 2016 per vliegtuig vanuit Suriname op Schiphol is aangekomen met cocaïne in haar koffer.

Vooropgesteld wordt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een passagier bij de inreis in Nederland bekend is met de inhoud van zijn of haar hand- of ruimbagage. Als daarin verdovende middelen worden aangetroffen, mag deze passagier geacht worden van de aanwezigheid daarvan op de hoogte te zijn. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verdachte van de aanwezigheid van die verdovende middelen in haar bagage niet op de hoogte was en dat daarom het opzet op de invoer van die verdovende middelen, ook in voorwaardelijke vorm, ontbreekt. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval van vorenbedoelde bijzondere omstandigheden geen sprake is en dat integendeel moet worden aangenomen dat verdachte wist dat er cocaïne in de levensmiddelen in haar bagage was verborgen.

Verdachte heeft verklaard dat zij niet wist dat zij cocaïne met zich voerde en dat zij de levensmiddelen (onder meer pakken en zakjes koffie en dessertmix gevuld dan wel vermengd met cocaïne) in een winkel achter de douane op Zanderij heeft gekocht. Deze etenswaren zijn door haar uit de schappen gehaald en vervolgens na het afrekenen door een medewerker van de winkel voor haar ingepakt in grijze, niet doorzichtige tasjes. Volgens verdachte kan de cocaïne op dat moment in de pakketten met etenswaren zijn gestopt. Ook is het mogelijk dat de drugs bij de gate in haar bagage zijn gestopt. De rechtbank acht deze door verdachte geschetste gang van zaken niet aannemelijk. De koffer waarin de verdovende middelen zaten, was afgesloten met een hangslot. Verdachte heeft op Schiphol dit slot in het bijzijn van de douane zelf geopend. Hierdoor is naar het oordeel van de rechtbank uitgesloten dat de drugs bij de gate, nadat verdachte haar koffer daar had laten inchecken, alsnog in haar bagage zijn gestopt. Dat de cocaïne reeds in de zakjes en pakken koffie zat toen verdachte de producten uit het schap haalde, is naar het oordeel van de rechtbank eveneens onaannemelijk. Voor zover verdachte heeft bedoeld dat de producten die zij uitkoos, bij het inpakken zijn vervangen door exemplaren met daarin cocaïne, merkt de rechtbank op dat dit eveneens onaannemelijk is. Blijkens haar verklaring ter terechtzitting had de verdachte de drie pakken koffie gekocht maar had zij geen dessertmix gekocht. Het komt de rechtbank zeer onwaarschijnlijk voor dat de koffiepakken zouden zijn vervangen en dat dessertmix aan de bagage zou zijn toegevoegd. Bovendien is het in dat verband zeer merkwaardig dat de verdachte over de dessertmix, waarvan zich tien zakjes met daarin cocaïne in de koffer bevonden, heeft verklaard dat zij deze goederen niet heeft gekocht. Ook heeft ze niet gezien, zo heeft zij verklaard, dat zij deze zakjes in de winkel heeft gekregen. Indien verdachte heeft bedoeld dat de inhoud van de producten eerst na aankoop door cocaïne is vervangen, is de rechtbank van oordeel dat dit, gelet op de professionele wijze van verstoppen, binnen de gebruikelijke tijdsduur van het inpakken van goederen eveneens onmogelijk is. Daar komt nog bij dat verdachte heeft verklaard dat de producten door personeel van de winkel zijn verpakt in grijze, niet doorzichtige zakjes en dat zij deze zelf in haar bagage heeft gestopt, terwijl uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat de levensmiddelen waren geseald in transparant plastic.

Naar het oordeel van de rechtbank is de door verdachte voorgestelde feitelijke toedracht hoogst onwaarschijnlijk en daarmee ongeloofwaardig. Deze conclusie wordt ondersteund door het feit van algemene bekendheid dat vanuit Suriname per vliegtuig veel drugs naar Europa worden gesmokkeld, met name door koeriers die ten behoeve van organisaties handelen. Het is onwaarschijnlijk dat een organisatie, op de wijze zoals verdachte verklaart, een hoeveelheid van meer dan twee kilo cocaïne - een hoeveelheid die een zeer aanzienlijke (straat)waarde vertegenwoordigt - laat vervoeren door een willekeurige en onwetende koerier die de organisatie niet voortdurend onder controle kan houden. Dit brengt immers grote risico’s voor de organisatie met zich mee, zoals het risico van het verlies van de cocaïne wanneer de koerier alsnog besluit de spullen niet mee te nemen of af te geven aan een ander. Ook bestaat het risico dat de koerier de drugs voortijdig zelf ontdekt. Nu ook anderszins geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die aanleiding geven om van het bij wijze van vooropstelling weergegeven uitgangspunt afte wijken, acht de rechtbank bewezen dat verdachte willens en wetens de cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De rechtbank acht het ten laste gelegde opzet dan ook bewezen.”

2.4 In het middel wordt betoogd dat het hof in de hierboven weergegeven bewijsoverweging, waarin twee alternatieve scenario’s van de verdediging worden weerlegd, met elkaar onverenigbare vaststellingen heeft gedaan. Volgens de steller van het middel zou het hof, met de rechtbank, hebben aangenomen dat de verdachte wel én geen dessertmix in een winkel achter de douane van het Surinaamse vliegveld heeft gekocht. Net als de eveneens in de koffer van de verdachte aangetroffen zakjes koffie, waren de zakjes dessertmix gevuld met cocaïne.

2.5 Waar wordt gesteld dat het hof tegenstrijdige feiten heeft “aangenomen”, meen ik dat het middel berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het klopt dat in de weergave van de verklaring van de verdachte op het genoemde onderdeel een discrepantie zit. Dit zou het gevolg kunnen zijn van een kennelijke verschrijving. Ook valt niet uit te sluiten dat de rechtbank, en daarmee het hof, op dat punt bewust een verschil tussen de verklaringen van de verdachte heeft willen weergeven.[2] Omdat de verdachte echter nooit uitdrukkelijk heeft verklaard de dessertmix in de winkel te hebben aangeschaft, komt deze uitleg mij minder aannemelijk voor.

2.6 Hoe dan ook is van met elkaar onverenigbare vaststellingen door het hof geen sprake, aangezien het uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat het de in de verklaringen van de verdachte besloten liggende alternatieve scenario’s hoogst onwaarschijnlijk acht en dat de verdachte heeft geweten van de cocaïne in haar koffer. Het hof heeft de gewraakte passages uit de verklaring van de verdachte dus niet als juist aangenomen, in tegenstelling tot wat het middel tot uitgangspunt neemt.

2.7 Een en ander maakt dat het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

Het eerste middel

3.1 Het middel klaagt dat het hof de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg heeft vastgesteld op zeven maanden, terwijl dat ongeveer 35 maanden hadden moeten zijn. Daardoor zou de strafoplegging onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, zijn.

3.2 Het bestreden arrest houdt in verband met de overschrijding van de redelijke termijn het volgende in:

“Het hof acht, alles afwegende, en gelet op de LOVS-oriëntatiepunten, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden passend en geboden. Hierbij is rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals gebleken in hoger beroep. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, die het hof overeenkomstig de rechtbank vaststelt op 7 maanden, zal het hof deze matigen tot een gevangenisstraf van 24 maanden.”

3.3 Over de overschrijding van de redelijke termijn is in het vonnis van de rechtbank opgenomen:

Overschrijding redelijke termijn Iedere verdachte heeft recht op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn teneinde te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging leeft. Deze redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In onderhavige zaak moet als aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn worden gerekend 10 januari 2016, nu verdachte op die dag is aangehouden. Verdachte is van 7 augustus 2018 tot 25 juli 2020 gedetineerd geweest in Frankrijk. De rechtbank is van oordeel dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn hierdoor vanaf 7 augustus 2018 onderbroken is. Gezien de doorgaans met de planning van zaken gemoeide tijd is de rechtbank van oordeel dat de zaak na vrijlating van verdachte in Frankrijk voldoende voortvarend weer is aangebracht. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn van berechting, die in casu twee jaren bedraagt, door deze gang van zaken met zeven maanden is overschreden.

De rechtbank zal bij het bepalen van de strafmaat daarom rekening houden met voornoemde overschrijding van de redelijke termijn en de op te leggen straf met twee maanden verminderen.”

3.4 Bij de bespreking van het middel moet worden vooropgesteld hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, heeft overwogen:

“Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter

3.7. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:

a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.

b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.

(…)

Duur van de redelijke termijn

3.13.1. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.

b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.

c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.

(…)

3.14. Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld.”

3.5 Het middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat de bijna 24 maanden die de verdachte in Frankrijk gedetineerd is geweest ten onrechte niet zijn meegeteld bij de berekening van de redelijke termijn van berechting. In dat verband wordt verwezen naar een drietal arresten van de Hoge Raad waarin steeds is overwogen dat aanhouding van de zaak op de grond dat de verdachte in het buitenland is gedetineerd bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting, in beginsel voor zijn rekening zal komen. In het middel wordt geredeneerd dat de buitenlandse detentieperiode bij het bepalen van de redelijke termijn in deze casus niet voor rekening van de verdachte dient te komen, omdat tijdens haar detentie in Frankrijk geen sprake is geweest van een van de verdachte afkomstig verzoek tot aanhouding van de Nederlandse strafzaak.

3.6 Dat de verdachte van 7 augustus 2018 tot en met 25 juli 2020 gedetineerd is geweest in Frankrijk staat niet ter discussie. Voorafgaand aan deze detentie heeft de rechtbank op 15 april 2016 de zaak op de terechtzitting behandeld en vervolgens aangehouden voor het laten verrichten van nader onderzoek. Raadpleging van de door het hof aan de Hoge Raad verstuurde stukken leert dat op 20 december 2018 in overleg met de advocaat een zitting is ingepland voor 11 maart 2019. De oproeping daarvoor is verstuurd, maar op 28 februari 2019 weer ingetrokken. De reden daarvoor wordt niet vermeld. Uitgangspunt in cassatie is echter dat de zaak tussen augustus 2018 en juli 2020 niet is behandeld wegens de buitenlandse detentie van de verdachte. Vervolgens is op 5 november 2020 de oproeping betekend voor de zitting van de rechtbank van 30 november 2020.

3.7 Aan het zich bij de stukken bevindende uittreksel uit de Justitiële documentatie van 4 november 2020 ontleen ik dat de verdachte op 5 september 2018 door het Tribunal Correctionnel de Creteil is veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 26 september 2018. Het hof heeft niets vastgesteld over het tijdstip en de wijze waarop het openbaar ministerie kennis kreeg van de detentie van het verdachte en van het einde daarvan. Evenmin zijn vaststellingen gedaan over de contacten tussen het openbaar ministerie, de rechtbank en de verdachte tijdens de detentieperiode. Ook aan de stukken is daarover niets te ontlenen. De cassatieschriftuur stelt dat de verdachte geen verzoeken heeft gedaan tot aanhouding van de zaak en daar zal van uit moeten worden gegaan.

3.8 Naar mijn mening is voor het oordeel over de redelijke termijn in dit geval echter niet van belang of een dergelijk aanhoudingsverzoek is gedaan. Het is juist dat in de rechtspraak die in de schriftuur wordt aangehaald steeds van een dergelijk verzoek sprake was,[3] maar in die zaken was de cassatie steeds gericht tegen afwijzing van een aanhoudingsverzoek. Deze rechtspraak heeft echter een bredere betekenis. Ik citeer uit HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:709:

“2.3.1. Het middel stelt de vraag aan de orde onder welke omstandigheden de rechter gehouden is het onderzoek ter terechtzitting te schorsen indien het voor de verdachte feitelijk niet mogelijk is ter terechtzitting te verschijnen omdat hij in het buitenland is gedetineerd.

2.3.2. Het recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht heeft uitdrukking gevonden in art. 14, derde lid aanhef en onder d, IVBPR, terwijl doel en strekking van art. 6 EVRM meebrengen dat bedoeld recht moet worden geacht ook besloten te liggen in die verdragsbepaling. Mede gelet op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zoals die in de conclusie van de Advocaat-Generaal is weergegeven, geldt als hoofdregel dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg of in hoger beroep dient te worden geschorst, indien uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte in het buitenland is gedetineerd maar niet blijkt dat hij rechtsgeldig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.

2.3.3. Van de onder 2.3.2 genoemde regel kan slechts in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken. Daarvoor is vereist dat: (i) op grond van een voldoende nauwkeurige verslaglegging door het Openbaar Ministerie vast is komen te staan dat de Nederlandse overheid voldoende inspanningen heeft verricht om de verdachte in de gelegenheid te stellen te kennen te geven of hij bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wil zijn en, indien dat het geval is, zijn aanwezigheidsrecht te effectueren, en (ii) desondanks onaannemelijk is dat de verdachte binnen een aanvaardbare termijn in staat kan worden gesteld diens aanwezigheidsrecht te effectueren, en (iii) het belang van een behoorlijke strafvordering- waaronder begrepen het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting niet kan aanvangen of worden voortgezet, en dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht.

2.3.4. In verband met de onder 2.3.3 vermelde vereisten kan onder meer van belang zijn:

  • of aanhouding is verzocht en welke argumenten door of namens de verdachte zijn aangevoerd voor het aanhouden van het onderzoek ter terechtzitting, of de verdachte bereid is mee te werken aan diens overbrenging naar Nederland teneinde aanwezig te zijn bij de behandeling van diens strafzaak, en of de afwezigheid van de verdachte ter terechtzitting kan worden gecompenseerd door bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting gebruik te maken van een videoconferentie als bedoeld in art. 131a Sv;
  • welke belangen, mede gelet op de ernst van het tenlastegelegde feit, voor de verdachte op het spel staan;
  • de dreiging dat het vervolgingsrecht verjaart.

2.3.5. Hoofdregel is echter dat, indien uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte in het buitenland is gedetineerd en niet blijkt dat hij rechtsgeldig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, niet wordt voortgegaan met het onderzoek ter terechtzitting. Daarom vergt een beslissing om niet aan te houden vanwege uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in 2.3.3 nadere motivering.

2.3.6. Opmerking verdient nog dat uiteindelijk bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting aanhouding op de grond dat de verdachte in het buitenland gedetineerd is in beginsel voor zijn rekening zal komen.”

3.9 Uit het voorgaande volgt dat in het geval van buitenlandse detentie het onderzoek wordt geschorst tenzij blijkt dat de verdachte rechtsgeldig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Over een dergelijke afstand van recht heeft de verdachte in deze zaak niets aangevoerd. De in het middel genoemde omstandigheden dat de verdachte geen aanhoudingsverzoek heeft gedaan en dat niet is geprobeerd de verdachte naar Nederland te laten overbrengen voor berechting, zijn in beginsel slechts van belang als de rechter overweegt de zaak ondanks de detentie in afwezigheid van de verdachte af te doen. Dat is hier niet het geval. Het impliciete oordeel van het hof dat bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting de aanhouding van de zaak, waaronder te begrijpen ambtshalve schorsing, op de grond dat de verdachte in het buitenland gedetineerd is, in beginsel voor de rekening van de verdachte dient te komen, is dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

3.10 Ik concludeer dat de eerste deelklacht faalt.

3.11 De tweede deelklacht richt zich tegen het niet meetellen van de tijd tussen vrijlating uit Franse detentie en het wijzen van vonnis door de rechtbank bij de berekening van de redelijke termijn. Aan die beslissing is door de rechtbank ten grondslag gelegd dat de zaak na vrijlating van de verdachte in Frankrijk voldoende voortvarend is aangebracht, gezien de “doorgaans met de planning van zaken gemoeide tijd”. Deze strafmotivering is door het hof overgenomen.

3.12 Dat de zaak pas na invrijheidstelling van de verdachte opnieuw kon worden ingepland op zitting is het noodzakelijk gevolg geweest van haar detentie. Daar komt bij dat de circa vier maanden tussen vrijlating en het opnieuw aanbrengen van de zaak op de zitting van 30 november 2020 – dat ben ik met de rechtbank en het hof eens – geenszins ongewoon te noemen is. Nu bij de bespreking van de eerste deelklacht is geconcludeerd dat het hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat de detentieperiode bij het bepalen van de redelijke termijn voor rekening van de verdachte komt, is het oordeel dat ook de periode tussen vrijlating en de zitting van 30 november 2020 voor haar rekening komt, niet onbegrijpelijk. Ook die periode kan namelijk worden toegeschreven aan de detentie van de verdachte in Frankrijk. Tot het nader motiveren daarvan was het hof wat mij betreft niet gehouden.

3.13 Ook de tweede deelklacht faalt.

3.14 Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Afronding

4.1 Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.

4.2 Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar is verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep op 28 februari 2023. Daarmee wordt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM overschreden, hetgeen tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf moet leiden.[4]

4.3 Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstraf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Parketnummer 23-002992-20.

Een blik in het dossier leert dat de verdachte in haar verhoor bij de Marechaussee aanvankelijk heeft verklaard “alles” in de winkel te hebben gekocht (p. 14 procesdossier) en later in datzelfde verhoor heeft gespecificeerd dat de dessertmix daar niet onder valt (p. 15 procesdossier).

HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1988, HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2578 en HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:709.

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2.


Voetnoten

Parketnummer 23-002992-20.

Een blik in het dossier leert dat de verdachte in haar verhoor bij de Marechaussee aanvankelijk heeft verklaard “alles” in de winkel te hebben gekocht (p. 14 procesdossier) en later in datzelfde verhoor heeft gespecificeerd dat de dessertmix daar niet onder valt (p. 15 procesdossier).

HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1988, HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2578 en HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:709.

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2.