ECLI:NL:PHR:2025:703 - Parket bij de Hoge Raad - 24 juni 2025
Arrest
Formele relaties
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/05068 Zitting 24 juni 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, hierna: de verdachte
1 Inleiding
1.1 Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 5 december 2023 (parketnr. 23-001813-23) de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep gericht tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2023 (parketnr. 13-214217-21), waarbij de verdachte wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod”, 2. “diefstal door twee of meer verenigde personen” en 3. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod” is veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaren. Ook is de vordering van de benadeelde partij toegewezen.
1.2 Er bestaat samenhang met de zaak 23/04879P. In beide zaken concludeer ik vandaag.
1.3 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2 Waar het in cassatie om gaat
2.1 De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft op 16 mei 2023 bij verstek vonnis gewezen in de strafzaak van de verdachte. In dat vonnis is de verdachte wegens de onder 1.1 genoemde feiten veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
2.2 In de onderhavige strafzaak is de verdachte op 15 oktober 2024 door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep, omdat namens hem niet tijdig een schriftuur met cassatiemiddelen was ingediend. Alvorens tot bespreking van het middel kan worden overgegaan, rijst de vraag of er reden is voor de Hoge Raad om het arrest van 15 oktober 2024 in te trekken en de zaak in behandeling te nemen.
2.3 Deze conclusie strekt tot toewijzing van het verzoek tot intrekking van het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2024, tot het ontvankelijk verklaren van de verdachte in het cassatieberoep en tot vernietiging. 3. Verzoek om het arrest van 15 oktober 2024 in te trekken en de zaak in behandeling te nemen
3.1 In de onderhavige strafzaak is de verdachte op 15 oktober 2024 door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep, omdat namens hem niet tijdig een schriftuur met cassatiemiddelen was ingediend. Bij brieven van 6 februari 2025
3.2 Voor een goede beoordeling van het verzoek is het allereerst van belang om het procesverloop in kaart te brengen. In eerste aanleg zijn de strafzaak en de ontnemingszaak onder hetzelfde parketnummer behandeld (parketnr. 13-214217-21) en is bij afzonderlijke beslissingen uitspraak gedaan. In beide zaken is namens de verdachte hoger beroep ingesteld, waarvan afzonderlijke “Akten instellen hoger beroep” zijn opgemaakt:
- er is een “Akte instellen hoger beroep” gedateerd 21 juni 2023 – waarin wordt gesproken over hoger beroep tegen het eindvonnis in de zaak met parketnr. 13-214217-21 – op basis van een volmacht van de raadsman die de verdachte in eerste aanleg bijstond (mr. R.M.G. Sussenbach). Deze volmacht spreekt over hoger beroep tegen de uitspraak van de politierechter in de zaak met genoemd parketnummer;
- ook is er een “Akte instellen hoger beroep” gedateerd 26 juni 2023 – waarin wordt gesproken over hoger beroep tegen de ontnemingsmaatregel – op basis van een volmacht van de raadsman van de betrokkene (mr. G. Onnink). Deze volmacht spreekt over het instellen van hoger beroep in zowel de strafzaak als de ontnemingszaak onder ook nu weer genoemd parketnr. 13-214217-21.
3.3 Voor de procesgang in hoger beroep zijn de volgende stukken van belang:
3.4 Uit het onder 3.3 weergegeven procesverloop blijkt onder meer dat:
- de zaak in hoger beroep van meet af aan onder twee parketnummers werd behandeld;
- mr. Onnink door het hof is aangemerkt als raadsman van de verdachte in de straf- en ontnemingszaak;
- mr. Onnink op 30 oktober 2023 is opgeroepen voor de zitting van 5 december 2023 in de strafzaak onder vermelding van parketnr. 23-001863-23 (het parketnummer van de ontnemingszaak);
- mr. Onnink op 13 december 2023 zowel een volmacht voor het instellen van cassatieberoep in de strafzaak als een volmacht voor het instellen van cassatieberoep in de ontnemingszaak aan het hof heeft verstuurd onder vermelding van één parketnummer, te weten het parketnummer in de ontnemingszaak (23-001863-23);
- door de griffier bij het hof, [betrokkene 1] , één cassatieakte is opgesteld onder vermelding van het parketnr. 23-001863-23, onder bijvoeging van de volmacht die ziet op de strafzaak (dit parketnummer betreft de ontnemingszaak).
3.5 Over de procesgang in cassatie kan verder het volgende worden opgemerkt. Op 27 december 2023 heeft mr. Jebbink zich gesteld in de zaak met parketnr. 23-001863-23 (dat parketnummer betreft de ontnemingszaak blijkens het onder 3.3 beschreven procesverloop) onder bijvoeging van de hiervoor genoemde “Akte instellen rechtsmiddel” gedateerd 13 december 2023 in de zaak met parketnr. 23-001863-23, op basis van een volmacht van mr. Onnink, waarin wordt verzocht om cassatie in te stellen tegen het arrest in de strafzaak met parketnr. 23-001863-23 (dit nummer is van de ontnemingszaak). De dossiers in de strafzaak en de ontnemingszaak zijn op 11 juni 2023 door de Hoge Raad ontvangen. De zaak met parketnr. 23-01813-23 (dat parketnummer betreft de onderhavige strafzaak blijkens het onder 3.3 beschreven procesverloop) is geregistreerd onder het nummer 23/05068 en de aanzegging in cassatie in die zaak is op 26 juni 2024 betekend. De termijn voor het indienen van een cassatieschriftuur verliep op 26 augustus 2024. De Hoge Raad heeft de verdachte bij arrest van 15 oktober 2024 niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep in de onderhavige strafzaak. De ontnemingszaak met parketnr. 23-001863-23 is geregistreerd onder het nr. 23/04879P.
3.6 In de schriftuur wordt betoogd dat de verdachte, zijn raadsman in hoger beroep en zijn cassatieadvocaat allen hebben gedwaald over de omstandigheid dat de zaak van de verdachte in hoger beroep twee parketnummers had gekregen en dat dit, mede gelet op de eisen die het EHRM stelt aan het recht op toegang tot de rechter, de verdachte niet kan worden tegengeworpen, zodat het eerder in deze zaak gewezen arrest van de Hoge Raad moet worden ingetrokken en het op 13 december 2023 ingestelde cassatieberoep in behandeling moet worden genomen.
3.7 Ter ondersteuning van genoemde dwaling wordt gewezen op de omstandigheid dat mr. Onnink in hoger beroep zijn bijstand heeft verricht onder parketnr. 23-001863-23, in de veronderstelling dat dit zowel de straf- als de ontnemingszaak betrof. De formulering in het aanhoudingsproces-verbaal van 26 september 2023 (vK: met parketnr. 23-001863-23) zou het beeld van de raadsman dat hij zowel in de straf- en ontnemingszaak als raadsman optrad c.q. was erkend, hebben bevestigd. De formulering “onderhavige zaak en de ontnemingszaak” zou niet zodanig scherp zijn dat de raadsman daaruit had moeten afleiden dat de straf- en ontnemingszaak los van elkaar en onder twee verschillende parketnummers werden behandeld, temeer nu de straf-en ontnemingszaak in eerste aanleg ook onder één parketnummer waren behandeld. Het door het hof in dat proces-verbaal expliciteren van de ontnemingszaak zou veeleer het gevolg zijn van de omstandigheid dat de politierechter de ontnemingsbeslissing in een afzonderlijke uitspraak had verwerkt dan wel omdat het hoger beroep “dubbel” was ingesteld. Ook het arrest van 5 december 2023 met het parketnr. 23-001863-23 zou, door het gebruik van het woord “arrest”, duiden op een strafzaak (waaronder mede de oplegging van een ontnemingsmaatregel kan vallen) en niet louter op een ontnemingszaak.
3.8 Uit hetgeen onder 3.3 t/m 3.5 is weergegeven blijkt dat deze zaak een rommelig procesverloop kent. Op grond van de onder 3.3 onder a, b, f en g vermelde stukken kan niet worden vastgesteld dat mr. Onnink ermee bekend was dat de zaak bij het hof onder twee parketnummers werd behandeld. Het onder 3.3 onder f genoemde stuk, waarvan gelet op de verstrekte kopie kan worden gezegd dat de raadsman met dit stuk bekend was, heeft bij de raadsman de (achteraf) onjuiste veronderstelling in het leven kunnen roepen dat de straf-en ontnemingszaak onder hetzelfde parketnummer werden behandeld. De op 28 december 2023 door de griffier opgemaakte cassatieakten illustreren eveneens dat het ingewikkeld lag. Eerst op die datum is immers onderkend
3.9 Daargelaten dat het eerste onder 3.7 weergegeven argument ter onderbouwing van de dwaling weinig overtuigend is en het tweede argument geen steun vindt in de processtukken, meen ik dat de omstandigheid dat de raadsman van de verdachte zich in eerste instantie in de cassatiefase formeel bezien enkel in de ontnemingszaak heeft gesteld hier niet ten nadele van de verdachte zou moeten komen.
3.10 Ik meen dan ook dat het verzoek tot intrekking, mede gelet op de ernst van de juridische gevolgen en de omstandigheid dat de Hoge Raad in laatste instantie uitspraak doet
3.11 Ik zal daarom nu overgaan tot de bespreking van het middel.
4 Het middel
4.1 Het middel klaagt over de beslissing van het hof om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
4.2 Het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 december 2023 in de strafzaak en de ontnemingszaak houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat er eerst naar de ontvankelijkheid van de zaak zal worden gekeken en merkt op:
Op 26 september 2023 is de zaak op verzoek aangehouden. Ik heb gezien dat er op 16 mei 2023 een aantekening mondeling vonnis bij verstek is geweest. Wist u dat er op die datum een zitting was?
De verdachte antwoordt:
Nee, dat wist ik niet. Ik had rugklachten, waardoor ik niet kon lopen of liggen en daarom heb ik de zitting gemist. Ik heb alleen een postadres, waar ik eens in de twee weken post kan ophalen. Bovendien ben ik gestopt bij mijn voormalige werkgever.
De voorzitter vraagt of dat een postadres is.
De verdachte antwoordt bevestigend.
De voorzitter vraagt:
Wanneer bent u op de hoogte gekomen van de zitting?
De verdachte antwoordt:
In juni begon ik weer op kracht te komen, dus ging ik mijn post ophalen. Ik heb toen die brief opgehaald. Van begin april tot juni ben ik niet langsgegaan bij de postbus. Als ik de brief had verwacht, had ik een familielid kunnen vragen om de brief op te halen. In juni ben ik zelf mijn post gaan halen en toen ben ik er achter gekomen.
De advocaat-generaal merkt op:
Allereerst, de dagvaarding voor de zitting van 16 mei 2023 is betekend aan een huisgenoot. Volgens de akte zou diegene het gaan overhandigen aan meneer, die staat ingeschreven op een adres voor daklozen aan [a-straat 1] . Iemand heeft het in ontvangst genomen met de mededeling dat hij het zou overhandigen. Dit is een betekening in persoon. De akte is opgesteld op 21 juni 2023 en het vonnis is betekend op 23 augustus 2024. Het feit dat hij vervolgens geen gebruik maakt van dat adres is niet aan het OM. Verdachte had kunnen weten dat er een zitting was.
De voorzitter merkt op:
De betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden nadat er hoger beroep was ingesteld.
De advocaat-generaal antwoordt:
De processen hebben elkaar doorkruist.
De raadsman merkt op:
De betekening van het vonnis op 23 augustus 2023 heb ik niet.
De voorzitter geeft aan dat het hof daar ook niet over beschikt.
De raadsman voert -kort en zakelijk weergegeven- als volgt aan:
Vandaag zijn mijn cliënt en ik naar de rolzitting gekomen om uit te leggen dat mijn cliënt zelf de dagvaarding niet heeft ontvangen, maar kennelijk aan iemand anders is uitgereikt. Mijn client is pas in juni langs het postadres gegaan, waar hij de brief heeft gezien. Er is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, vanwege bijzondere omstandigheden. Rond de zomer van 2021 zwierf hij rond met zijn hond en kat. Hij heeft ernstige rug- en mentale klachten. Ik heb u op voorhand twee documenten gestuurd. Uiteindelijk is mijn cliënt bij het UWV terechtgekomen en afgekeurd. In mei 2023 verbleef hij met depressie en rugklachten bij een vriend; in die tijd was hij niet in staat zijn post op te halen. Toen hij weer opkrabbelde, vond hij de dagvaarding en stelde hoger beroep in. Hij ontkent medeplegen en wil uitleggen hoe het is gegaan. Ik verzoek u mijn cliënt de gelegenheid te geven om bij de strafzaak aanwezig te zijn.
De verdachte verklaart als volgt:
Ik wil terugkomen op het feit dat er post is bezorgd, maar niet aan mij is afgeleverd.
De voorzitter merkt op:
Het is uw verantwoordelijkheid om contact op te nemen met de contactpersoon.
De verdachte antwoordt:
Ik heb mijn contactpersoon gebeld, maar ik weet niet waar ze is. Dit is de eerste keer dat ik mij in een zittingszaal bevind.
De advocaat-generaal merkt op:
Dit verandert mijn standpunt niet. Ik meen dat de wet zegt, dat als je daar staat ingeschreven, je actie moet ondernemen. Hoe spijtig het ook is, ik kan niet anders concluderen dan dat meneer niet-ontvankelijk is.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte verklaart:
Ik geef u groot gelijk. Ik was er psychisch doorheen en lichamelijk niet in staat om mijn post op te halen.
Na sluiting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing mede: het is geen punt van discussie is dat u te laat bent geweest. De oproeping voor de zitting lag op het postadres en u heeft het niet opgehaald. Is er sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding? Daar gelden zeer bijzondere omstandigheden voor. Wat ik vandaag heb gehoord en wat ik uit de stukken heb gelezen zie ik die bijzondere omstandigheden niet. U bent in een situatie gekomen waarin u daar fysieke niet naartoe kon gaan, maar u had actie kunnen ondernemen via uw contactpersoon. U heeft eigenlijk meer zitten wachten en dat is een risico. Van u had mogen verwacht dat u actiever zou zijn geweest. Om die reden bent u niet-ontvankelijk in he hoger beroep, in de hoofdzaak en in de ontnemingszaak.”
4.3 De aantekening mondeling arrest
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om op 16 mei 2023 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De dagvaarding is aan een huisgenoot op 21 april 2023 in persoon betekend.
De verdachte is op 16 mei 2023 bij verstek veroordeeld.
Tegen dit vonnis heeft de verdachte niet binnen veertien dagen nadien hoger beroep ingesteld, maar eerst op 21 juni 2023.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld zal de verdachte daarin niet ontvankelijk worden verklaard.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
4.4 De toelichting op het middel bevat twee deelklachten.
4.5 De eerste deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend en (vervolgens) de regeling van art. 366 Sv heeft miskend. Volgens de steller van het middel heeft het hof uit de stukken met betrekking tot de betekening van de dagvaarding voor de zitting van 16 mei 2023 niet anders kunnen afleiden dan dat de dagvaarding is uitgereikt aan een in art. 36e lid 2 onder a Sv bedoelde persoon. Het hof heeft vastgesteld dat de “oproeping” voor de zitting op het postadres van de verdachte lag en dat de verdachte deze niet heeft opgehaald. Deze vaststellingen zijn niet overeen te brengen met het oordeel van het hof dat de dagvaarding op 21 april 2023 in persoon is betekend. Nu het om een verstekveroordeling gaat had het vonnis op grond van art. 366 lid 1 Sv aan de verdachte moeten worden betekend, temeer nu het hof niet heeft vastgesteld dat zich een uitzonderingsgrond als bedoeld in lid 2 van die bepaling voordoet en dit ook niet kan worden afgeleid uit hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd. Uit het verhandelde ter terechtzitting zou blijken dat het vonnis eerst op 23 augustus 2023 aan de verdachte is betekend, terwijl de verdachte reeds op 21 juni 2023 hoger beroep heeft ingesteld. Verder wordt nog opgemerkt dat het ook onbegrijpelijk is dat het hoger beroep volgens het hof op 23 juni 2023 is ingesteld, nu de akte rechtsmiddel spreekt over 21 juni 2023.
4.6 Bij de beoordeling van deze deelklacht zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 36e lid 1 en 2 Sv:
“1. De uitreiking van de gerechtelijke mededeling, bedoeld in artikel 36b, tweede lid, geschiedt: a. aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon; b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden: 1°. aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel, 2°. indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde. 2. Indien in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, a. de geadresseerde niet wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan degene die zich op dat adres bevindt en die zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen; (…)”
- Art. 366 lid 1 en 2 Sv:
“1. De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen. 2. Deze mededeling wordt niet gedaan a. aan de verdachte aan wie de dagvaarding of aan wie de oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd, in persoon is betekend, b. aan de verdachte die op de terechtzitting of op de nadere terechtzitting aanwezig is geweest, c. indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting dan wel die van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.”
- Art. 408 lid 1 en 2 Sv:
“1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien: a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend; b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen; c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was; d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 36g en in eerste aanleg geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden. 2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.”
4.7 Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in eerste aanleg is gedagvaard om op 16 mei 2023 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Amsterdam en dat de dagvaarding voor die zitting aan een huisgenoot op 21 april 2023 in persoon is betekend. Uit de akte van uitreiking van de dagvaarding blijkt – hoewel een kruisje in het vakje ontbreekt – dat de dagvaarding op 21 april 2023 op het adres [a-straat 1] [plaats] is uitgereikt aan een ander dan de geadresseerde ( [betrokkene 2] ), die beloofde de brief onmiddellijk aan de geadresseerde te geven.
4.8 Volgens het hof brengt laatstgenoemde vaststelling mee dat de verdachte binnen veertien dagen na de datum waarop het vonnis is gewezen hoger beroep had moeten instellen. Het hof gaat er zo bezien vanuit dat de beroepstermijn van art. 408 lid 1 Sv in het onderhavige geval van toepassing is. Meer in het bijzonder lijkt het hof gelet op de zinsnede “De dagvaarding is aan een huisgenoot op 21 april 2023 in persoon betekend” uit te zijn gegaan van de toepasselijkheid van art. 408 lid 1 onder a Sv. Dat oordeel is onjuist. Weliswaar wordt een betekening aan degene die zich op dat adres bevindt als bedoeld in art. 36e lid 1 onder b jo. art. 36e lid 2 onder a Sv in persoon aan degene die zich op dat adres bevindt gedaan, maar het gaat daarbij niet om een betekening in persoon in de zin van de wet (art. 36e lid 1 Sv) nu dit geen betekening in persoon aan de geadresseerde zelf is.
4.9 Nu de onder b tot en met d genoemde gronden van art. 408 lid 1 Sv zich hier evenmin voordoen – waarbij ik over de d grond nog opmerk dat het door het hof aan de verdachte tegenwerpen van zijn inactiviteit niet maakt dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was (hooguit: had kunnen zijn) – is het oordeel van het hof dat het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak moest worden ingesteld onbegrijpelijk. Dat de discussie ter terechtzitting in hoger beroep zich enkel heeft toegespitst op het al dan niet verschoonbaar zijn van de termijnoverschrijding doet mijns inziens aan het voorgaande niet af.
4.10 De eerste deelklacht van het middel slaagt.
4.11 Gelet hierop kan worden afgezien van bespreking van de tweede deelklacht, die inhoudt dat verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zoals bedoeld in art. 14 IVBPR en art. 6 EVRM is geschonden door de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verontschuldigbaar te oordelen en/of de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het ingestelde hoger beroep.
4.12 Het middel slaagt.
5 Afronding
5.1 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.2 Deze conclusie strekt tot toewijzing van het verzoek tot intrekking van het arrest van 15 oktober 2024, tot het ontvankelijk verklaren van de verdachte in het cassatieberoep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande beroep wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
In het procesdossier bevindt zich een brief van de griffier, gedateerd 4 december 2023, inhoudende dat het appel in deze zaak niet wordt uitgewerkt omdat de politierechter niet langer aan de rechtbank is verbonden.
Bij een brief van 10 februari 2025 en een brief van 11 februari 2025 is verder nog gewezen op een aanvullende omstandigheid respectievelijk is verzocht om mee te delen wat de reden is dat aan het zaaksnummer in de ontnemingszaak (23/04879) de aanduiding “P” is toegevoegd.
Ook is medegedeeld dat het parket bij de Hoge Raad heeft verzocht de tenuitvoerlegging op te schorten en dat dit inmiddels door het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE) van het CJIB zou zijn “verwerkt”.
Daarbij neem ik ook de stukken in de samenhangende ontnemingszaak, waarin ik vandaag ook concludeer, mee in het overzicht.
Mr. Sussenbach heeft de griffier van het hof op 23 augustus 2023 per e-mail bericht dat hij zich als raadsman in de zaak met parketnr. 23-01813-23 onttrekt, omdat de verdachte een andere advocaat heeft aangezocht. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 december 2023 vermeldt als raadsman van de verdachte wel nog mr. Sussenbach (en niet mr. Onnink). Uit genoemd proces-verbaal, zoals weergegeven onder 4.2, kan wel worden afgeleid dat mr. Onnink op die zitting aanwezig was, nu dit proces-verbaal inhoudt “Ik heb u op voorhand twee documenten gestuurd” (zie 3.3 onder h).
Dit proces-verbaal vermeldt – kennelijk per abuis – dat mr. Sussenbach als raadsman aanwezig was.
Verstuurd per e-mail op 13 december 2023 om 15:19 uur.
Verstuurd per e-mail op 13 december 2023 om 15:20 uur.
In de onder 3.1 genoemde brief van 11 februari 2025 stelt mr. Jebbink, onder bijvoeging van een ontvangstbevestiging gedateerd 6 februari 2025, dat het zaaksnummer tot dat moment nog niet een “P” (vK: profijtontneming) kende.
In de schriftuur is vermeld dat mr. Jebbink eerst op 5 februari 2025 het dossier in de strafzaak van het hof heeft ontvangen.
Vermoedelijk is dit geconstateerd toen de processen-verbaal en arresten naar aanleiding van de ingestelde rechtsmiddelen werden uitgewerkt.
De onvolkomenheid in de schriftelijke volmacht in de strafzaak (vermelding parketnummer 23-001863-23) is met het indienen van de cassatieschriftuur hersteld.
Niet blijkt op welk moment de raadsman over een afschrift van de processtukken beschikte of kon beschikken.
Zie punt 1 t/m 3 van de schriftuur. Zie ook onder punt 12, waarin wordt geklaagd over ’s hofs oordeel dat het hoger beroep eerst op 23 juni 2023 is ingesteld. Hoewel deze datum alleen in het arrest in de ontnemingszaak wordt genoemd, verwijst de steller van het middel wel naar de akten rechtsmiddel waaruit zou blijken dat het beroep op 21 en 26 juni 2023 is ingesteld.
Vgl. bijv. HR 16 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4182, r.o. 2 en HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6754.
Met vermelding van het parketnummer van de strafzaak in hoger beroep (23-001813-23).
Onder het oude recht gold – in de situatie dat er niemand op het BRP-adres of de woon-of verblijfplaats werd aangetroffen – de uitreiking aan een door de geadresseerde schriftelijk gemachtigde als betekening in persoon (art. 588 lid 3 onder b (oud) Sv).
Vgl. voor een bespreking van de vraag of betekening aan een huisgenoot verenigbaar is met Europees recht A-G Keulen 5 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:670__,__ randnr. 18-26.