ECLI:NL:HR:2025:1404 - Hoge Raad - 7 oktober 2025
Arrest
Formele relaties
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/05068 Datum7 oktober 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 december 2023, nummer 23-001813-23, in de strafzaak
tegen
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat W.H. Jebbink bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De advocaat-generaal P.H.P.H.M.C. van Kempen heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek tot intrekking van het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2024, tot het ontvankelijk verklaren van de verdachte in het cassatieberoep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande beroep wordt berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 De Hoge Raad heeft in deze strafzaak bij arrest van 15 oktober 2024 het door de verdachte ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat in deze zaak niet tijdig een schriftuur met cassatiemiddelen is ingediend.
2.2 Gelet op de procesgang, die is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.2 tot en met 3.5, kan niet worden vastgesteld dat de raadsman van de verdachte in hoger beroep op de hoogte was van het feit dat de strafzaak en de ontnemingszaak in hoger beroep verschillende parketnummers hebben gekregen. Aannemelijk is dat de cassatieadvocaat als gevolg van een onjuiste veronderstelling met betrekking tot de parketnummers van de strafzaak en de ontnemingszaak in hoger beroep en van de nummers waaronder die zaken in cassatie zijn geregistreerd, niet binnen de in artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) genoemde termijn bij de Hoge Raad een schriftuur met cassatiemiddelen heeft ingediend in deze strafzaak, terwijl aan die veronderstelling mede een administratieve vergissing ten grondslag ligt. Op 17 februari 2025 heeft de rolraadsheer een nadere termijn (tot en met 19 maart 2025) verleend voor het indienen van een schriftuur met cassatiemiddelen in deze strafzaak. Namens de verdachte is op 19 maart 2025 alsnog bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De Hoge Raad zal, gelet op dit alles, het arrest van 15 oktober 2024 intrekken.
3 Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de verdachte ten onrechte wegens overschrijding van de wettelijk voorgeschreven beroepstermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep. Daartoe is onder meer aangevoerd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de uitreiking van de dagvaarding in eerste aanleg aan een huisgenoot van de verdachte gelijk te stellen met een betekening aan de verdachte in persoon van die dagvaarding.
3.2 De stukken die voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijn, houden het volgende in. De verdachte is in eerste aanleg bij verstek veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. De inleidende dagvaarding is uitgereikt op het adres waar de verdachte was ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: BRP) aan een ander dan de verdachte die zich op dat adres bevond en die heeft beloofd de dagvaarding onmiddellijk aan de verdachte te geven. Het vonnis in eerste aanleg is uitgesproken op 16 mei 2023 en namens de verdachte is hoger beroep ingesteld op 21 juni 2023.
3.3.1 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2023 houdt onder meer in: “De voorzitter deelt mede dat er eerst naar de ontvankelijkheid van de zaak zal worden gekeken en merkt op: Op 26 september 2023 is de zaak op verzoek aangehouden. Ik heb gezien dat er op 16 mei 2023 een aantekening mondeling vonnis bij verstek is geweest. Wist u dat er op die datum een zitting was?
De verdachte antwoordt: Nee, dat wist ik niet. Ik had rugklachten, waardoor ik niet kon lopen of liggen en daarom heb ik de zitting gemist. Ik heb alleen een postadres, waar ik eens in de twee weken post kan ophalen. Bovendien ben ik gestopt bij mijn voormalige werkgever.
De voorzitter vraagt of dat een postadres is.
De verdachte antwoordt bevestigend.
De voorzitter vraagt: Wanneer bent u op de hoogte gekomen van de zitting?
De verdachte antwoordt: In juni begon ik weer op kracht te komen, dus ging ik mijn post ophalen. Ik heb toen die brief opgehaald. Van begin april tot juni ben ik niet langsgegaan bij de postbus. Als ik de brief had verwacht, had ik een familielid kunnen vragen om de brief op te halen. In juni ben ik zelf mijn post gaan halen en toen ben ik er achter gekomen.
De advocaat-generaal merkt op: Allereerst, de dagvaarding voor de zitting van 16 mei 2023 is betekend aan een huisgenoot. Volgens de akte zou diegene het gaan overhandigen aan meneer, die staat ingeschreven op een adres voor daklozen aan de [a-straat 1] . Iemand heeft het in ontvangst genomen met de mededeling dat hij het zou overhandigen. Dit is een betekening in persoon. De akte is opgesteld op 21 juni 2023 en het vonnis is betekend op 23 augustus 2024 (Hoge Raad: 2023). Het feit dat hij vervolgens geen gebruik maakt van dat adres is niet aan het OM. Verdachte had kunnen weten dat er een zitting was.
De voorzitter merkt op: De betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden nadat er hoger beroep was ingesteld.
De advocaat-generaal antwoordt: De processen hebben elkaar doorkruist.
De raadsman merkt op: De betekening van het vonnis op 23 augustus 2023 heb ik niet.
De voorzitter geeft aan dat het hof daar ook niet over beschikt.
De raadsman voert - kort en zakelijk weergegeven - als volgt aan: Vandaag zijn mijn cliënt en ik naar de rolzitting gekomen om uit te leggen dat mijn cliënt zelf de dagvaarding niet heeft ontvangen, maar kennelijk aan iemand anders is uitgereikt. Mijn cliënt is pas in juni langs het postadres gegaan, waar hij de brief heeft gezien. Er is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, vanwege bijzondere omstandigheden. Rond de zomer van 2021 zwierf hij rond met zijn hond en kat. Hij heeft ernstige rug- en mentale klachten. Ik heb u op voorhand twee documenten gestuurd. Uiteindelijk is mijn cliënt bij het UWV terechtgekomen en afgekeurd. In mei 2023 verbleef hij met depressie en rugklachten bij een vriend; in die tijd was hij niet in staat zijn post op te halen. Toen hij weer opkrabbelde, vond hij de dagvaarding en stelde hoger beroep in. Hij ontkent medeplegen en wil uitleggen hoe het is gegaan. Ik verzoek u mijn cliënt de gelegenheid te geven om bij de strafzaak aanwezig te zijn.
De verdachte verklaart als volgt: Ik wil terugkomen op het feit dat er post is bezorgd, maar niet aan mij is afgeleverd.
De voorzitter merkt op: Het is uw verantwoordelijkheid om contact op te nemen met de contactpersoon.
De verdachte antwoordt: Ik heb mijn contactpersoon gebeld, maar ik weet niet waar ze is. Dit is de eerste keer dat ik mij in een zittingszaal bevind.
De advocaat-generaal merkt op: Dit verandert mijn standpunt niet. Ik meen dat de wet zegt, dat als je daar staat ingeschreven, je actie moet ondernemen. Hoe spijtig het ook is, ik kan niet anders concluderen dan dat meneer niet-ontvankelijk is.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte verklaart: Ik geef u groot gelijk. Ik was er psychisch doorheen en lichamelijk niet in staat om mijn post op te halen.
Na sluiting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing mede: Het is geen punt van discussie dat u te laat bent geweest. De oproeping voor de zitting lag op het postadres en u heeft het niet opgehaald. Is er sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding? Daar gelden zeer bijzondere omstandigheden voor. In wat ik vandaag heb gehoord en wat ik uit de stukken heb gelezen zie ik die bijzondere omstandigheden niet. U bent in een situatie gekomen waarin u daar fysiek niet naartoe kon gaan, maar u had actie kunnen ondernemen via uw contactpersoon. U heeft eigenlijk meer zitten wachten en dat is een risico. Van u had mogen worden verwacht dat u actiever zou zijn geweest. Om die reden bent u niet-ontvankelijk in het hoger beroep, in de hoofdzaak en in de ontnemingszaak.”
3.3.2 Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe in zijn aantekening mondeling arrest overwogen: “Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om op 16 mei 2023 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De dagvaarding is aan een huisgenoot op 21 april 2023 in persoon betekend.
De verdachte is op 16 mei 2023 bij verstek veroordeeld.
Tegen dit vonnis heeft de verdachte niet binnen veertien dagen nadien hoger beroep ingesteld, maar eerst op 21 juni 2023.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld zal de verdachte daarin niet ontvankelijk worden verklaard.”
3.4.1 De volgende bepalingen zijn van belang:
- artikel 36e leden 1 en 2 Sv: “1. De uitreiking van de gerechtelijke mededeling, bedoeld in artikel 36b, tweede lid, geschiedt: a. aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon; b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden: 1°. aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel, 2°. indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde.
- Indien in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, a. de geadresseerde niet wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan degene die zich op dat adres bevindt en die zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen; b. geen uitreiking heeft kunnen geschieden, wordt de gerechtelijke mededeling uitgereikt aan de autoriteit van welke zij is uitgegaan. Indien vervolgens blijkt dat de geadresseerde op de dag van aanbieding en ten minste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisregistratie personen was ingeschreven op het in de mededeling vermelde adres, wordt alsdan een afschrift van de gerechtelijke mededeling onverwijld toegezonden aan dat adres. In de in dit onderdeel bedoelde gevallen wordt een akte van uitreiking als bedoeld in artikel 36h opgemaakt. Op de akte wordt aantekening gedaan van deze uitreiking en, indien daarvan sprake is, van deze toezending.”
- artikel 408 leden 1 en 2 Sv: “1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien: a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend; b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen; c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was; d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 36g en in eerste aanleg geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden.
- In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.”
3.4.2 In de gevallen die worden genoemd in artikel 408 lid 1 Sv moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak. Een van die gevallen betreft het geval dat de dagvaarding in eerste aanleg aan de verdachte in persoon is uitgereikt. In andere dan de in artikel 408 lid 1 Sv genoemde gevallen, moet op grond van artikel 408 lid 2 Sv het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak aan de verdachte bekend is.
3.5 Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep, omdat het hoger beroep niet binnen de termijn van veertien dagen na 16 mei 2023 is ingesteld. Het hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat de omstandigheid dat de dagvaarding in eerste aanleg op het BRP-adres van de verdachte is uitgereikt aan een huisgenoot van de verdachte, meebrengt dat de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend. Dat oordeel is onjuist omdat de wet niet voorziet in een bepaling die de uitreiking van een gerechtelijk stuk aan een huisgenoot van de verdachte gelijkstelt met de uitreiking van dat stuk aan de verdachte in persoon.
3.6 Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- trekt in het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2024;
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C.N. Dalebout en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2025.