Terug naar bibliotheek
Parket bij de Hoge Raad

ECLI:NL:PHR:2025:677 - Parket bij de Hoge Raad - 17 juni 2025

Arrest

ECLI:NL:PHR:2025:67717 juni 2025

Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/04775 Zitting 17 juni 2025

CONCLUSIE

V.M.A. Sinnige

In de zaak

[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995, hierna: de verdachte

1 Inleiding

1.1 De verdachte is bij arrest van 4 december 2023 door het gerechtshof Den Haag (parketnummer 22-000573-22) wegens "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening", veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.

1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. I.J.G. van Raab van Canstein, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

1.3 De middelen klagen dat het hof is afgeweken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zonder dat voldoende te motiveren. Het eerste middel heeft het oog op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat sprake was van een onrechtmatige verkeerscontrole wegens etnische profilering. Het tweede middel ziet op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 266 lid 2 Sr van toepassing is. Voordat ik overga tot bespreking van de middelen geef ik de bewijsvoering van het hof en delen uit het pleidooi weer.

2 Het verweer van de verdediging en de bewijsvoering door het hof

2.1 Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

“hij op 28 januari 2021 te [plaats] opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] (hoofdagent van politie Eenheid Rotterdam), gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: “vieze racist”.”

2.2 Het hof heeft de volgende bewijsmiddelen gebruikt:

“1. De verklaring van de verdachte.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2023 verklaard - zakelijk weergegeven -:

Ik heb de woorden 'vieze racist' zeker gezegd. 'Vieze racist' was gericht tot de agent die ik kende.

  1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 januari 2021 van de politie eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2021030378-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 8-9) :

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:

Op 28 januari 2021 waren wij, verbalisanten [verbalisant 1] (hoofdagent van politie Eenheid Rotterdam) en [verbalisant 2] (hoofdagent van politie Eenheid Rotterdam), belast met de noodhulpsurveillance. Wij reden in [plaats] in een opvallend politievoertuig en waren in politie-uniform gekleed.

Ik, [verbalisant 1] , vertelde aan collega [verbalisant 2] dat er achter ons voertuig een mogelijke motorscooter reed. Hierop besloten wij dit voertuig ons te laten passeren om het kenteken te controleren. Wij reden achter het voertuig aan. Nadat wij het voertuig stil hadden gezet, vroeg [verbalisant 2] de bestuurder naar zijn rijbewijs. Wij hoorden de man zeggen dit niet te willen geven. Nadat [verbalisant 2] de verdachte vertelde waarom hij staande gehouden werd, vorderde [verbalisant 2] inzage in het rijbewijs van de verdachte. De verdachte vertelde hier niet aan mee te willen werken. Verdachte was recalcitrant.

De verdachte keek [verbalisant 1] aan. Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hoorden de verdachte zeggen dat ik, [verbalisant 1] , een racist was. Ik vertelde de verdachte dat ik daar niet van gediend was en dat ik hem de volgende keer aan zou houden. Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hoorden de verdachte zeggen dat hij [verbalisant 1] een vieze racist vond. Wij besloten de verdachte aan te houden voor belediging van een ambtenaar in functie.”

2.3 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2024 heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Die houden onder meer het volgende in:

“Controle, terecht of onterecht?

  1. Cliënt wordt ervan verdacht de ambtenaar [verbalisant 1] en / of [verbalisant 2] op 28 januari 2012 te Dordrecht de woorden 'racist' te hebben toegeworpen en vervolgens, toen de agenten hem daarop dreigden aan te houden 'vieze racist'.

  2. Cliënt reed langs de Shell en de politieauto reed voor hem. Vervolgens liet de politieauto cliënt voorgaan en gaf bij de stoplichten aan dezelfde richting als cliënt op te gaan. Cliënt gaf aan één van de agenten te herkennen. Deze agent heeft cliënt eerder al gecontroleerd en weet prima dat cliënt beschikt over een motorrijbewijs.

  3. Uit het PV van verbalisanten [pag. 8] blijkt het volgende. De agenten zijn cliënt gaan volgen omdat hij er naar hun oordeel (kennelijk) te jong uitzag 'ambtshalve is ons bekend dat deze scooters worden bestuurd door jeugdigen zonder geldig rijbewijs'. Cliënt is vandaag de dag 28 en t.t.v. het plegen van het feit 26, dus waarom hij er zo jeugdig uit zou zien is niet duidelijk. Wat nu de reden was dat zijn kenteken gecontroleerd moet worden is niet duidelijk en (lijkt) geen goede aanleiding te hebben.

  4. Cliënt stelt dat de agent hem al kende van een eerdere controle en dus prima op de hoogte was dat cliënt over zijn motorrijbewijs beschikte.

  5. Vervolgens zou cliënt zijn staande gehouden bij een fietspad met een paaltje waar hij niet zou mogen rijden. Uit een latere verklaring van een rijschoolhouder blijkt echter dat cliënt op dit betreffende pad prima mocht rijden. Cliënt beging in deze dus geen verkeersovertreding. In de zaak in eerste aanleg - is mede vanwege deze reden - dan ook art. 9a Sr opgelegd. Kennelijk was de politierechter in eerste aanleg ook sceptisch over de controle.

  6. Verder stelt cliënt dat de agenten een andere scooter verder wel gewoon [door] over het pad liet rijden.

  7. Van deze hele situatie heeft cliënt een 'nare bijsmaak' gekregen. Dit betreft: • Cliënt kreeg de indruk bij de Shell gevolgd te worden, hier was geen aanleiding toe anders dan dat cliënt er 'jeugdig' uit zou zien; • Cliënt was door dezelfde agent al eerder gecontroleerd. Deze agent is prima op de hoogte dat cliënt over zijn motorrijbewijs beschikt; • Cliënt werd aangehouden op een weg waar hij gewoon mocht rijden. Er was daar geen sprake van een verkeersovertreding. • Een andere scooter mocht wel gewoon doorrijden.

  8. Cliënt voelde zich gestigmatiseerd en geprofileerd en wilde dit kenbaar maken aan de verbalisanten.

  9. Dit 'gevoelen' van cliënt komt niet uit het niets nu cliënt zeer regelmatig voor controles wordt staande gehouden.

Eerder controles 11. In een andere zaak is door een verbalisant een aanvullend PV opgemaakt waarbij is aangegeven om welke redenen cliënt telkens gecontroleerd wordt. Dit PV leg ik u hierbij over [overleggen].

  1. Heruit blijkt dat cliënt veelvuldig gecontroleerd wordt, en niet altijd met een goede reden. Zo staat er bij de reden van de controle o.m.: • 24/05/20 - controle in Audi vanwege 'onzeker rijgedrag'; • 27/05/20 - Agent 'komt cliënt tegen'. Kennelijk is er een praatje gemaakt waarbij iets wordt verteld over de studie van cliënt. Waarom hier een politiemutatie wordt gemaakt blijft volstrekt en in zijn geheel onduidelijk. • 29/08/20 Cliënt wordt gecontroleerd. Waarom staat er niet bij. • 06/09/20 - Cliënt stond stil en werd gecontroleerd. • 12-09-20 - Cliënt wordt staande gehouden, niet duidelijk waarom, 'daar zag ik een motorscooter welke ik een stopteken gaf’. • 12/09/20 - Cliënt wordt staande gehouden na het rijden over een plein.

  2. Cliënt wordt dus veelvuldig en constant staande gehouden, regelmatig en niet altijd met een goede reden.

  3. Gezien de veelheid en hoge frequentie van de controles is het begrijpelijk dat cliënt dit 'zat is' en dat hij het gevoel heeft 'eruit gepikt' te worden. Cliënt voelt zich gestigmatiseerd en misschien wel gediscrimineerd, omdat hij zoveel - en in meerdere gevallen om onduidelijke redenen - extra aandacht krijgt van de politie.

  4. Cliënt mag - indien er naar zijn oordeel sprake is van onbehoorlijk politieoptreden en hier aanleiding toe is - dit aan de politie kenbaar maken.

  5. Kritiek en tegenwicht aan 'het gezag’ moet mogelijk zijn en zorgt ervoor dat de overheid voldoende wordt gecontroleerd.

Rijbewijs tonen: 'live op facebook'

  1. Aan cliënt werd verzocht zijn rijbewijs te tonen. Cliënt had hier echter geen 'goed gevoel' bij u: • Hij de agent herkende van een eerdere controle en deze wist dat hij zijn motorpapieren had. • Hij was aangehouden op een plek waar bij geen verkeersovertreding maakte; • Een andere scooter wel door mocht rijden.

  2. Naar oordeel van cliënt was het tonen van zijn rijbewijs niet nodig voor de uitoefening van de politietaak op dat moment en cliënt wilde hier een punt over maken. Cliënt geeft hierover in zijn verhoor aan: 'Zoals ik net al heb gezegd ik heb geen misdaad gepleegd. Ik heb niets verkeerds gedaan en die agent weet dat ik een rijbewijs heb'.

  3. Hierop uitte cliënt zijn mening en zei in zijn woorden, dat hij de agent een racist vond, waarbij hij ook uitlegde waarom hij dat vond.

Live facebook; aanhouding

  1. Op dat moment ging cliënt live op facebook om deze misstand aan te kaarten onder zijn volgers. Cliënt ziet zichzelf als journalist en wilt politieoptreden aan de kaak stellen.

  2. Toen de agent hierop aangaf dat hij cliënt ging aanhouden heeft cliënt hier het woord 'vies' aan toegevoegd.

  3. Cliënt ervaart het zo dat de agent misbruik maakt van zijn macht (door hem aan te houden) op het moment dat hij het optreden van de politie aan de kaak stelt.

  4. Dit vond cliënt bijzonder onethisch.

Vrijspraak; art. 266 lid 2 Sr. 24, Cliënt is niet tevreden met de 9a Sr die in deze zaak is opgelegd en verzoekt tot vrijspraak.

  1. Cliënt is van mening dat zijn uiting onder de vrijheid van meningsuiting valt en een specifiek doel had - een misstand aankaarten - en dat hij om die reden niet veroordeeld zou mogen worden voor dit feit. Cliënt heeft zijn mening niet op strafbare wijze geuit.

  2. Cliënt stelt dat er sprake is van een situatie als bedoeld in art. 266 lid 2 Sr: 'Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van de openbare belangen en die er niet op zijn gericht ook in een ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit'.

  3. Het is precies deze 'behartiging van de openbare belangen' waar cliënt zijn mening over wilde uiten.

  4. Cliënt had de indruk dat hij slechts werd staande gehouden vanwege zijn etniciteit / huidskleur en om geen andere reden. De agent was immers bekend dat cliënt zijn motorpapieren had en cliënt maakte geen verkeersovertreding.

  5. Cliënt heeft deze mening kenbaar gemaakt door aan te geven dat hij de agent een racist vond.

  6. Cliënt wilt op deze manier bijdragen aan het maatschappelijk debat. Cliënt doet dit vanuit een maatschappelijke verantwoordelijkheid en taak.

  7. Cliënt plaatst regelmatig berichten op social media over optreden van de politie en wilt hiermee een maatschappelijk debat aanzwengelen.

  8. Het publiek gezag moet verantwoording dragen voor de keuzes die ze maken en moeten hierop kunnen worden aangesproken. Dit is onderdeel van de publieke taak en de publieke verantwoordelijkheid. Als samenleving willen we uitdragen dat huidskleur en / of etniciteit er niet toe doet en geen invloed heeft op publieke beslissingen. Kritiek op optreden van de politie in dit kader moet kunnen en draagt bij aan een eerlijke en open samenleving.

  9. Onlangs is nog bepaald door het Hof Den Haag dat etnisch profileren waarbij huidskleur een rol speelt in de selectie, door de Marechausse niet meer is toegestaan. De politie mag dus geen onderscheid maken op kleur. Cliënt mocht in ieder geval zijn gevoelen hierover kenbaar maken.

  10. Cliënt heeft niet in een ander opzicht of zwaarder gegriefd dan nodig was om zijn onvrede over het politieoptreden kenbaar te maken.

  11. Hij heeft kenbaar gemaakt dat de agent naar zijn mening een 'een racist' was en hij heeft hier de woorden 'vies' aan toegevoegd op het moment dat de agent hem om die reden dreigde aan te houden.

Vrijheid van meningsuiting; EHRM

  1. Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat grote voorzichtigheid in acht dient te worden genomen bij beantwoording van de vraag in hoeverre inbreuk gemaakt mag worden op het recht van 'vrijheid van meningsuiting en dat de noodzaak om deze te beperken niet snel kan worden aangenomen.

  2. Deze lijn wordt ook bevestigd in bijvoorbeeld de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015 [ECLI:NL:GHAMS:1015:5198]: *'Het beklag raakt aan het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting. Bij de vraag waar deze grens lig, ligt het toetsingskader gevonden te worden in het Nederlands recht, waarbij de uitleg van vaste bepalingen mede gezien moeten worden in het licht van de rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens [EHRM]. Een voorwaarde voor inperking van het recht op vrijheid van meningsuiting is dat deze noodzakelijk is in een democratische samenleving. Eveneens volgens vaste rechtspraak van het EHRM kan die noodzaak niet snel worden aangenomen.*Indien de uitspraken in de media worden gedaan en als bijdrage aan het publieke debat kunnen worden beschouwd. Voorts geldt dat er in een democratie ook ruimte moet zijn voor uitingen die kwetsen, choqueren of verontrusten en dat in een democratie ook ruimte moet zijn voor uitingen dier kwetsen, choqueren of verontrusten. En dat in een democratie uit het kwetsende karakter van bepaalde uitlatingen niet te snel een rechtvaardiging voor een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting moet worden afgeleid. Dit geldt - nog steeds naar vaste rechtspraak van het EHRM - te meer indien deze uitingen publieke personen betreffen’ .

  3. Het EHRM geeft dus aan dat een noodzaak de vrijheid van meningsuiting te beperken niet snel kan worden aangenomen. Het uiten van je mening is, ook naar Europese rechtspraak, een groot goed. Zeker als die in de media worden gedaan en als bijdrage aan het publieke debat kunnen worden beschouwd. Een uitlating mag ook kwetsen of choqueren, zeker als het om publieke personen gaat.

  4. Het EHRM - in welk licht we art. 266 lid 2 Sr. moeten lezen - is het dus niet snel noodzakelijk de vrijheid van meningsuiting in te perken.

  5. Een uiting mag ook kwetsen, choqueren of verontrusten. Dit is extra het geval indien de uiting publieke personen - zoals de politie – betreft.

Autoriteit

  1. Daarnaast nog een kanttekening bij deze zaak.

  2. Tegenover de vrijheid van cliënt om zijn mening te uiten lijkt het respect te staan dat we tegenover autoriteiten dienen te hebben.

  3. Als iedere agent 'zomaar' beledigd kan worden waar gaan we dan heen.

  4. Deze twee staan echter slechts ogenschijnlijk tegenover elkaar. Hoewel respect tegenover autoriteiten altijd belangrijk is moet gefundeerde maatschappelijke kritiek op diezelfde autoriteiten ook altijd kunnen worden gegeven.

  5. Het gaat dus om de vraag of er een goede reden is voor kritiek of dat het simpelweg gaat om het 'nodeloos beledigen'.

  6. In deze is sprake van het eerste zodat cliënt dient te worden vrijgesproken van dit feit.

DERHALVE

Verzoek ik u, A) Cliënt vrij te spreken voor dit feit; B) Althans, zodanig te beslissen als u juist acht op de aangevoerde gronden. “

2.4 Voornoemd proces-verbaal houdt voorts in dat de raadsman in aanvulling op zijn schriftelijk pleidooi heeft aangevoerd:

“Bij punt 10: mijn cliënt wordt vaak gecontroleerd. Ik leg een proces-verbaal van bevindingen over aan het hof waaruit dit blijkt.

Bij punt 24: het gaat wat mijn cliënt betreft om een principekwestie.”

2.5 De bewijsoverwegingen van het hof houden het volgende in:

“Het hof stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.

Op 28 januari 2021 reden verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , belast met noodhulpsurveillance, in een opvallend politievoertuig en in politie-uniform gekleed in [plaats] . Zij lieten een achter hen rijdende motorscooter passeren om het kenteken daarvan te kunnen controleren. Vervolgens reden zij achter deze motorscooter aan. Nadat de verbalisanten de motorscooter stil hadden gezet, vroeg [verbalisant 2] de verdachte naar zijn rijbewijs. De verdachte wilde zijn rijbewijs niet geven. Vervolgens vertelde [verbalisant 2] de verdachte waarom hij staande was gehouden en vorderde deze verbalisant inzage in het rijbewijs van de verdachte. De verdachte wilde hier niet aan meewerken en werd recalcitrant. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hoorden de verdachte zeggen dat [verbalisant 1] een racist was. [verbalisant 1] vertelde de verdachte dat hij daar niet van gediend was en dat hij hem de volgende keer zou aanhouden. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hoorden de verdachte daarop zeggen dat hij vond dat hij [verbalisant 1] een vieze racist vond. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hielden de verdachte vervolgens aan voor belediging van een ambtenaar in functie.

Op grond van de voorgaande feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de verbalisanten bij het stilzetten van de motorscooter en het vragen en vorderen van inzage in het rijbewijs van de verdachte hebben gehandeld op basis van de controlebevoegdheid, zoals nader geregeld in artikel 160 Wegenverkeerswet. De verbalisanten waren daarmee in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.

Voorts is het hof van oordeel dat, gezien de omstandigheden waaronder de woorden ‘racist’ en ‘vieze racist’ door de verdachte werden uitgesproken, deze woorden onmiskenbaar de strekking hadden om [verbalisant 1] in zijn eer en goede naam aan te tasten. Ook de aanhouding van de verdachte voor belediging van een ambtenaar in functie was daarom rechtmatig. Het verweer dat het opzet om te beledigen bij de verdachte ontbrak, wordt door het hof niet gevolgd. Dat de woorden zijn geuit als reactie op een situatie waarin sprake was van etnisch profileren, volgt enkel uit de verklaring van de verdachte en is door de verbalisanten van de hand gewezen in het proces-verbaal. Dat daarvan sprake was, is niet komen vast te staan. Ten overvloede overweegt het hof dat een dergelijke omstandigheid in dit geval geen rechtvaardiging zou hebben kunnen opleveren, nu ongenoegen over het optreden van de opsporingsambtenaren ook op een andere manier dan in de vorm van een vergaande belediging had kunnen worden geuit. Het verweer van de raadsman dat de uitingen van zijn cliënt onder de vrijheid van meningsuiting vallen, wordt dan ook verworpen.”

3 Het eerste middel

3.1 Het eerste middel klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat sprake was van een onrechtmatige verkeerscontrole omdat sprake was van etnisch profileren. De steller van het middel betoogt het hof onvoldoende is ingegaan op het door de politie toegepaste selectiecriterium.

3.2 Het hof heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak sprake was van een verkeerscontrole op basis van artikel 160 WVW 1994. Dat wordt in cassatie niet bestreden. Ingevolge artikel 160 lid 1 1994 (in verbinding met artikel 159 WVW, dat onder meer verwijst naar artikel 141 Sv is de bestuurder van een motorrijtuig op eerste vordering van onder meer een opsporingsambtenaar verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden en (onder andere) een rijbewijs ter inzage af te geven. Het middel bestrijdt dat sprake was van een rechtmatige verkeerscontrole en – zo begrijp ik – de opsporingsambtenaren aldus, zoals ten aanzien van [verbalisant 1] is bewezenverklaard, in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren.

3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat voor de toepassing van de controlebevoegdheid van artikel 160 WVW 1994 geen concrete aanleiding of verdenking nodig is. Iedere verkeersdeelnemer kan worden onderworpen aan een controle.[1] De in lid 1 genoemde vordering tot het doen stilhouden van een motorrijtuig (en de in lid 3 genoemde vordering tot het doen stilhouden van een ander voertuig zoals een fiets) moet wel verband houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften. Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van artikel 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften.[2] De Hoge Raad heeft echter benadrukt dat indien de selectie van het voor een verkeerscontrole in aanmerking komend voertuig uitsluitend of in overwegende mate is gebaseerd op etnische of religieuze kenmerken van de bestuurder of andere inzittenden van dat voertuig, artikel 359a Sv in beeld kan komen vanwege een niet gerechtvaardigd onderscheid.[3] Ik merk op dat in deze zaak geen op artikel 359a Sv berustend rechtmatigheidsverweer is gevoerd, maar vrijspraak is bepleit, kennelijk – aldus heeft het hof begrepen en kunnen begrijpen – omdat de verbalisanten niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren.

3.4 Hoewel ik mijn ogen niet wil sluiten voor mogelijk institutioneel racisme bij de politie, bijvoorbeeld in de vorm van etnisch profileren, is het de vraag of deze zaak aanknopingspunten biedt om te veronderstellen dat de verbalisanten op onrechtmatige gronden zijn overgegaan tot controle van de verdachte. Daarbij onderken ik dat verbalisanten over het algemeen niet zullen melden of toegeven dat etnische kenmerken van betekenis zijn geweest bij de selectie van een te controleren persoon. Slechts uit de omstandigheid dat geen redelijke en objectieve reden voor de gemaakte selectie is te geven, zal dan (mogelijk) kunnen worden afgeleid dat sprake is van selectie op basis van (uitsluitend) etnische kenmerken en dus van discriminatie. Dat maakt het lastig aannemelijk te maken dat sprake is van discriminatie.[4]

3.5 De verdediging in hoger beroep heeft – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte een ‘nare bijsmaak’ kreeg van de controle en dat hij vaker zonder duidelijke reden op basis van de WVW 1994 wordt onderworpen aan controles. De ‘nare bijsmaak’ van de verdachte zou zijn ontstaan omdat:

  • de agenten hebben gerelateerd dat ze de verdachte zijn gaan volgen omdat hen ambtshalve bekend is dat dit soort (motor)scooters vaak worden bestuurd door jeugdigen zonder geldig rijbewijs, terwijl de verdachte op dat moment 26 jaar oud, en dus niet jeugdig, was;
  • de verdachte al eerder door (een van) deze agenten was gecontroleerd en deze agent wist dat de verdachte over een motorrijbewijs beschikt;
  • de verdachte staande werd gehouden bij een fietspad met een paaltje waar hij niet zou mogen rijden, terwijl uit een latere verklaring van een rijschoolhouder bleek dat hij daar wel mocht rijden en dus geen verkeersovertreding beging; en
  • een andere scooterrijder wel gewoon mocht doorrijden.

3.6 Dat het hof – zoals kennelijk in de overwegingen ligt besloten – heeft geoordeeld dat duidelijke aanwijzingen voor etnisch profileren ontbreken, is in het licht van wat is aangevoerd (in het bijzonder onder 4 en 6 van de pleitnota) niet onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor het in het verlengde daarvan liggende oordeel dat sprake was van een rechtmatige verkeerscontrole. De verdediging geeft immers zelf aan dat de staandehouding verband hield met een verkeersovertreding, bestaande uit het rijden zonder rijbewijs dan wel het rijden met een scooter op een plaats waar dat niet was toegestaan. Dat de verdachte het niet eens is met de keuze om hem te selecteren, maakt dat niet anders.

3.7 Het middel faalt.

4 Het tweede middel

4.1 Het tweede middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt sprake is van de strafuitsluitingsgrond van artikel 266 lid 2 Sr.

4.2 Voor het kader waarbinnen de beoordeling van het middel moet plaatsvinden, verwijs ik naar een arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2024:

“2.4. Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting, dat voor een deel ook in artikel 266 lid 2 Sr tot uitdrukking is gebracht, staat aan een strafrechtelijke veroordeling wegens eenvoudige belediging in de zin van artikel 266 Sr niet in de weg, als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens eenvoudige belediging in de zin van artikel 266 Sr, moet acht worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating en op de context waarin zij is gedaan. Daarbij moet onder ogen worden gezien of de betreffende uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat of een uiting is van artistieke expressie. Ook moet onder ogen worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. (Vgl. HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541.)

4.3 Ten aanzien van gevallen als hier aan de orde, waarin vervolging plaatsvindt wegens belediging van een politieambtenaar tijdens de uitoefening van zijn functie, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens erop gewezen dat ambtenaren enerzijds in het publieke debat blootgesteld moeten kunnen worden aan kritiek op de uitoefening van hun functie, maar anderzijds hun functie ongehinderd moeten kunnen uitoefenen, waartoe het noodzakelijk kan zijn dat zij tijdens die uitoefening worden beschermd tegen opruiende of beledigende uitlatingen. (Vgl. EHRM 21 januari 1999, nr. 25716/94 (Janowski/Polen), overweging 33.)”[5]

4.4 Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, zoals weergegeven onder 6, heeft het hof opgevat als een verweer dat ertoe strekt dat de uitlatingen van de verdachte onder de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM vallen. Uit de overwegingen van het hof maak ik op dat het hof het beroep op artikel 266 lid 2 Sr aanmerkt als onderdeel van dat verweer.

4.5 Het hof heeft, zo ligt in de overwegingen besloten, geoordeeld dat in de specifieke omstandigheden van dit geval de uitlatingen van de verdachte beledigend zijn voor de betrokken verbalisant en niet kunnen worden aangemerkt als een bijdrage aan het publieke debat over het – volgens de verdachte – etnisch profileren door de politie. In dit verband heeft het hof doorslaggevend geacht dat de verdachte zijn ongenoegen heeft geuit in de vorm van een vergaande belediging. Daarmee brengt het hof tot uitdrukking dat de woorden van de verdachte onnodig grievend waren. Gelet op wat de verdediging heeft aangevoerd over eerdere verkeerscontroles, is niet uitgesloten dat bij de verdachte het gevoel ontstond dat hij ‘eruit gepikt’ wordt. De redenering van het hof dat de verdachte dat gevoel op onnodig grievende wijze heeft geuit door aan het woord ‘racist’ nog eens ‘vieze’ toe te voegen, kan ik echter goed volgen.[6] Bij deze stand van zaken acht ik de verwerping van het hof van het beroep op artikel 266 lid 2 Sr dan ook niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik ook in aanmerking dat in deze zaak voldoende duidelijk is dat de verkeerscontrole op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden.

4.6 Het tweede middel faalt.

5 Slotsom

5.1 Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.

5.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

5.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

plv. AG

A.H.J.M. Damen, in: T&C Strafrecht, commentaar op art. 160 WVW 1994, aantekening 2.

HR 1 november 2006, ECLI:NL:HR:2016:2454, NJ 2017/84, m.nt. Keulen, rov. 3.4.

HR 1 november 2006, ECLI:NL:HR:2016:2454, NJ 2017/84, m.nt. Keulen, rov. 3.7.

Vgl. ook de conclusie van A-G Paridaens (ECLI:NL:PHR:2021:776, onder 14) voor HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1449. De Hoge Raad casseerde overigens in die zaak, niet omdat de Raad vaststelde dat (mogelijk) sprake was van etnisch profileren, maar omdat op het moment van de staandehouding geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 52 Sv en de verbalisanten als gevolg daarvan niet in de voor de tenlastegelegde belediging en wederspannigheid vereiste rechtmatige uitoefening van de bediening waren. Een redelijk vermoeden van schuld is voor art. 160 WVW 1994 niet vereist.

HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:71, NJ 2024/151, m.nt. Keijzer.

Zie ter vergelijking HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:71, NJ2024/151, m.nt. Keijzer, waarin een beroep op art. 10 EVRM in het geval waarin een politieagent voor racist werd uitgemaakt, niet werd gehonoreerd. Keijzer gaat in zijn noot bij dit arrest in op de vraag of ‘racist’, ongeacht de context, moet worden verstaan als een objectief beledigende term. Volgens hem is dat het geval, aangezien racisme volgens de Van Dale bestaat uit de ‘opvatting dat het ene ras superieur is aan het andere en, daaruit voortvloeiend, dat ten aanzien van het ene ras andere maatstaven mogen worden aangelegd dan ten aanzien van het andere’ en het Internationaal Verdrag inzake de uitbannen van alle vormen van rassendiscriminatie blijk geeft van de overtuiging dat elke leer die uitgaat van de superioriteit van een bepaald ras, wetenschappelijk onjuist, op zedelijke gronden verwerpelijk en sociaal onrechtvaardig en gevaarlijk is.


Voetnoten

A.H.J.M. Damen, in: T&C Strafrecht, commentaar op art. 160 WVW 1994, aantekening 2.

HR 1 november 2006, ECLI:NL:HR:2016:2454, NJ 2017/84, m.nt. Keulen, rov. 3.4.

HR 1 november 2006, ECLI:NL:HR:2016:2454, NJ 2017/84, m.nt. Keulen, rov. 3.7.

Vgl. ook de conclusie van A-G Paridaens (ECLI:NL:PHR:2021:776, onder 14) voor HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1449. De Hoge Raad casseerde overigens in die zaak, niet omdat de Raad vaststelde dat (mogelijk) sprake was van etnisch profileren, maar omdat op het moment van de staandehouding geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 52 Sv en de verbalisanten als gevolg daarvan niet in de voor de tenlastegelegde belediging en wederspannigheid vereiste rechtmatige uitoefening van de bediening waren. Een redelijk vermoeden van schuld is voor art. 160 WVW 1994 niet vereist.

HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:71, NJ 2024/151, m.nt. Keijzer.

Zie ter vergelijking HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:71, NJ2024/151, m.nt. Keijzer, waarin een beroep op art. 10 EVRM in het geval waarin een politieagent voor racist werd uitgemaakt, niet werd gehonoreerd. Keijzer gaat in zijn noot bij dit arrest in op de vraag of ‘racist’, ongeacht de context, moet worden verstaan als een objectief beledigende term. Volgens hem is dat het geval, aangezien racisme volgens de Van Dale bestaat uit de ‘opvatting dat het ene ras superieur is aan het andere en, daaruit voortvloeiend, dat ten aanzien van het ene ras andere maatstaven mogen worden aangelegd dan ten aanzien van het andere’ en het Internationaal Verdrag inzake de uitbannen van alle vormen van rassendiscriminatie blijk geeft van de overtuiging dat elke leer die uitgaat van de superioriteit van een bepaald ras, wetenschappelijk onjuist, op zedelijke gronden verwerpelijk en sociaal onrechtvaardig en gevaarlijk is.