Terug naar bibliotheek
Parket bij de Hoge Raad

ECLI:NL:PHR:2025:671 - Parket bij de Hoge Raad - 1 juli 2025

Arrest

ECLI:NL:PHR:2025:6711 juli 2025

Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/03182

Zitting 1 juli 2025

CONCLUSIE

M.E. van Wees

In de zaak

[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1 Na (partiële) vernietiging en terugwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 21 november 2023[1] is de verdachte bij arrest van 29 juli 2024 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, in eendaadse samenloop begaan met: (feit 1:) medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod", veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en vier maanden, met aftrek van voorarrest.

1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.

De zaak in het kort

  1. In zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van 21 november 2023 heeft advocaat-generaal Aben onder 4 de zaak als volgt samengevat[2] (met weglating van een voetnoot):

“Op 9 november 2018 is in de haven van [plaats] een container op een schip dat afkomstig was uit Colombia, gecontroleerd en is een partij verdovende middelen (cocaïne) van 1136,6 kilogram aangetroffen. Na afstemming tussen de Nederlandse en Belgische autoriteiten is de partij in beslag genomen en is vervolgens een representatief monster van 110 gram teruggeplaatst, waarna de container weer is vrijgegeven. Op 13 november is de betreffende container opgehaald en getransporteerd naar een loods te [plaats] die in eigendom is van de verdachte. De verdachte is (samen met medeverdachten) aangehouden bij het lossen van de lading. Aan hem is onder andere ten laste gelegd het – kort gezegd – medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 1136,6 kilogram cocaïne, alsmede het medeplegen van het verrichten van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen ten aanzien van de partij cocaïne van 1136,6 kilogram.”

Het middel

3.1 Het middel komt op tegen de bewezenverklaring.

3.2 Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:

“hij in de periode van 8 november 2018 tot en met 13 november 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk afleveren en/of vervoeren van een grote hoeveelheid van 1.136,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, zich en een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, hebbende hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n):

  • ontmoetingen gehad met betrekking tot het opzettelijk afleveren en/of vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en
  • (telefoon)gesprekken gevoerd en/of berichten gestuurd, met betrekking tot het opzettelijk afleveren en/of vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en
  • een loods ter beschikking gesteld ten behoeve van het opzettelijk afleveren en/of vervoeren van voornoemde hoeveelheid cocaïne en
  • zich met een voertuig naar het bedrijventerrein aan [a-straat] in [plaats] begeven, waar een zeecontainer zou aankomen, ten einde cocaïne uit die zeecontainer te (laten) verwijderen, en - die zeecontainer laten openen en/of (laten) betreden.”

3.3 Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:

Bewijsoverwegingen Ter terechtzitting van het hof d.d. 15 juli 2024 heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit van het onder 2 tenlastegelegde, maar in feite zonder daarbij uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren te brengen.

Het hof overweegt ambtshalve als volgt.

Dit gerechtshof heeft bij voormeld arrest van 9 augustus 2021 ten aanzien van de verdachte onder 1. bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan - kort gezegd - het medeplegen van het opzettelijk aanwezig, hebben van voormelde hoeveelheid van 110 gram (van een materiaal bevattende) cocaïne (het hierna te noemen teruggeplaatste monster). Dit oordeel is thans niet aan het oordeel van het hof onderworpen, zodat dit als vaststaand gegeven dient te worden betrokken bij de navolgende overwegingen.

Op grond van de bovenvermelde bewijsmiddelen, zoals die ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen, stelt het hof het navolgende vast.

Op 9 november 2018 is een schip de haven van [plaats] binnengevaren met daarop onder meer een container van [A] met [nummer] . Deze container was volgens de Bill of Lading geladen met avocado’s en afkomstig uit Colombia. Nadat op 9 november 2018 de container door de Belgische douane in de haven van [plaats] was gescand, werd daarin een afwijkend scanbeeld geconstateerd. Na een visuele inspectie werden in de container 33 sporttassen met in totaal 1001 pakken vermoedelijk verdovende middelen aangetroffen met een netto totaalgewicht van 1136,6 kilogram, welke partij vervolgens in beslag werd genomen. Het witte poeder in de 33 sporttassen is positief getest op de aanwezigheid van cocaïne. Na afstemming tussen de Nederlandse en Belgische opsporingsautoriteiten is in de container een representatief monster van 110 gram cocaïne teruggeplaatst en is de container vervolgens vrijgegeven voor verder transport.

De verdachte, [verdachte] , beschikt over een loods die is gelegen aan [a-straat 1] / [b-straat 1] in [plaats] . In het jaar 2017 heeft de verdachte [betrokkene 1] ontmoet, de vader van [medeverdachte 3] . [verdachte] is na die ontmoeting twee keer op het bedrijf van [betrokkene 1] geweest en is daar volgens zijn verklaring bij de politie d.d. 14 november 2018 “allerlei louche figuren” tegengekomen, zodat hij “toen twijfelde” aan de aard van dat bedrijf. In de week vóór 14 november 2018 is [betrokkene 1] naar het bedrijf van [verdachte] gekomen. [betrokkene 1] zou volgens [verdachte] toen hebben gevraagd of hij een container cassaves op wilde slaan. Deze cassaves zouden maximaal twee dagen later door een koeltraiIer worden opgehaald. [verdachte] is hiermee akkoord gegaan.

Op 9 november 2018 is [medeverdachte 3] in de loods van [verdachte] geweest. [medeverdachte 3] vertelde aan [verdachte] dat de container op 13 november 2018 zou arriveren.

Uit de observatie door de politie blijkt dat de chauffeur [medeverdachte 4] op 13 november 2018 om 16.04 uur arriveert bij de loods van [verdachte] met een vrachtwagencombinatie met daarop voormelde container met [nummer] .

Op 13 november 2018 stuurt [verdachte] [medeverdachte 4] omstreeks 16.04 uur weg en zegt dat hij later terug moet komen. In een telefoongesprek om 16.08 uur zegt [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 1] dat hem door "de vent met de baard” - het hof begrijpt: [verdachte] - is verteld dat hij nog maar een rondje moest rijden omdat hij nog geen bericht had gehad. Omstreeks 16.12 uur rijdt de vrachtwagencombinatie met container weer weg. Later die dag om 17.53 uur arriveert [medeverdachte 4] met diezelfde vrachtwagencombinatie opnieuw bij de loods van [verdachte] te [plaats] . Om 18.11 uur staat een Mercedes Citan met opschrift [B] bij de container. [medeverdachte 3] stapt uit en schudt de hand van [medeverdachte 4] . Om 18.17 uur wordt de combinatie door [medeverdachte 4] achteruit de loods van [verdachte] binnengereden.

Uit de beschrijving van de camerabeelden blijkt dat [verdachte] om 18.24 uur een vorkheftruck bedient en uit de betreffende container twee pallets (met avocado’s) haalt die hij plaatst in de loods. [verdachte] draagt daarbij handschoenen. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] tillen daarna een pompwagen vanuit de loods in de container en zij betreden daarna zelf ook de container. Ook zij dragen handschoenen. Om 18.25 uur worden vanuit de container avocado’s de loods ingegooid en om 18.26 uur springen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] uit de container. Op dat moment lopen zij heen en weer, zijn ze bezig met hun mobiele telefoon en sluiten vervolgens de deuren van de container. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] droegen tijdens hun handelingen bij de container op enig moment geen of slechts een handschoen(en), maar bij het sluiten van de deuren hebben zij weer handschoenen aan beide handen. De pompwagen van [verdachte] is op het moment dat de deuren worden gesloten nog in de container en de twee pallets met avocado’s staan nog in de loods. [medeverdachte 3] en [verdachte] kijken elkaar vervolgens aan, zeggen kennelijk iets tegen elkaar, waarna zij met de hand/vinger bewegingen maken, lijkende alsof bedoeld wordt dat de vrachtwagencombinatie met container de loods dient te verlaten. Om 18.27 uur loopt [verdachte] langs de container, in de richting van de voorzijde van de vrachtwagen, maar komt vervolgens terug gelopen en loopt dan de andere kant op. Zeventien seconden later komt een arrestatieteam van de politie binnen, waarna [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] worden aangehouden. Later die avond is [medeverdachte 1] aangehouden.

In de container met [nummer] , die zich bevond in de loods van de verdachte te [plaats] , is door de Nederlandse politie 110 gram van een materiaal bevattende cocaïne aangetroffen.

Voorbereiden/bevorderen van Opiumwet delict De tenlastelegging is ten aanzien van feit 2 toegesneden op artikel 10a lid 1 Opiumwet in verbinding met artikel 10 leden 4 en 5 Opiumwet. De voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 leden 4 en 5 Opiumwet is in artikel 10a lid 1 Opiumwet als zelfstandig delict strafbaar gesteld. Voor de verwezenlijking van dat delict is niet vereist dat van de handelingen al bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf (als bedoeld in artikel 10 leden 4 en 5) zij dienen. Als de voorbereidings- of bevorderingshandelingen wel gericht zijn op een misdrijf dat in de voorstelling van de verdachte concrete vormen heeft aangenomen, ontneemt het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van juist dat concrete misdrijf voor te bereiden of te bevorderen omdat inmiddels ingetreden omstandigheden aan de verwezenlijking van dat misdrijf in de weg staan, aan die handelingen niet hun zelfstandig strafbaar karakter. Dat geldt ook als met die voorbereidings- of bevorderingshandelingen een begin is gemaakt, nadat die verhinderende omstandigheid zich heeft voorgedaan.

Het hof acht op grond van de inhoud van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het voorbereiden en bevorderen van een feit zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet met betrekking tot voormelde hoeveelheid van 1.136,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne. Het hof overweegt daartoe als volgt.

[verdachte] heeft volgens zijn verklaring bij de politie, ondanks zijn twijfels aan de bedrijfsactiviteiten van [betrokkene 1] , van deze persoon de opdracht aangenomen om een container met "cassaves" op te slaan, terwijl hij in zijn loods niet de beschikking had over een koelcel. De stelling van [verdachte] dat de cassaves gelet op de tijd van het jaar (november 2018) niet per se in een koelcel opgeslagen moesten worden, rijmt niet met het feit dat aan hem door [betrokkene 1] was verteld dat de cassaves maximaal twee dagen later door een koeltrailer opgehaald zouden worden.

Daarbij komt dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de loods van de verdachte te [plaats] een essentiële locatie was in het vervoerstraject van de verdovende middelen. De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft immers zijn chauffeur de opdracht gegeven om de container, in afwijking van het oorspronkelijke afleveradres ervan in [plaats] , te vervoeren naar deze locatie. Opvallend is dat [verdachte] , toen de vrachtwagenchauffeur [medeverdachte 4] met de container bij de loods aankwam, hem aanvankelijk heeft weggestuurd met de mededeling dat hij nog maar een rondje moest rijden omdat hij, [verdachte] , nog geen bericht had gehad. Gelet op de tap van het telefoongesprek dat tussen de chauffeur en [medeverdachte 1] omstreeks 16.10 uur over de uitlatingen van [verdachte] is gevoerd, hecht het hof geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij [medeverdachte 4] wegstuurde, omdat de heftruck nog moest worden opgeladen.

Uit de verklaring van [medeverdachte 4] leidt het hof af dat in aanwezigheid van de verdachte de container met behulp van een slijptol is geopend en dus het douanezegel op die wijze is verwijderd. Het geluid van de slijptol kan de verdachte niet zijn ontgaan. Voorts betrekt het hof de bevindingen van de politie ten aanzien van de in de loods opgenomen camerabeelden bij zijn oordeel. Daarop is te zien dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , terwijl men nog bezig is de container uit te laden, ineens uit de container springen. [medeverdachte 3] is dan bezig met zijn mobiele telefoon en is vervolgens aan het bellen. Daarna sluiten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] de deuren van de container, zegt [medeverdachte 3] iets tegen de verdachte en gebaren beiden dat de vrachtwagen moet wegrijden. Dan loopt de verdachte in de richting van de chauffeur, kennelijk om hem te laten weten dat hij met de vrachtwagencombinatie moet vertrekken. Uit de verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] blijkt op geen enkele wijze dat de lading van de container rot zou zijn, zoals de verdachte beweert. [medeverdachte 3] heeft juist verklaard (zie dossierpagina 293) dat hij in de loods heeft gezegd dat de container niet voor hem en [medeverdachte 2] was. Het is dan ook opvallend dat bij het sluiten van de deuren van de container de pompwagen van de verdachte zich nog in de container bevond en dat twee pallets met avocado’s nog in de loods van de verdachte stonden.

Verder neemt het hof bij zijn oordeel in aanmerking dat de verdachte op 4 en 5 september 2019 sms-berichten heeft verstuurd naar [betrokkene 1] met de strekking dat hij nog 260k (het hof begrijpt: € 260.000,00) van hem tegoed heeft. Hierover heeft de verdachte eerder verklaard dat hij [betrokkene 1] op deze, wijze heeft benaderd over de door hem becijferde schade die hij en zijn onderneming als gevolg van de politie-inval zouden hebben geleden. Het hof acht deze lezing van de verdachte over de inhoud van zijn sms-berichten aan [betrokkene 1] onaannemelijk, mede gezien het feit dat in het sms-bericht van 4 september 2019 om 11.59 uur wordt vermeld dat het gaat om een gebeurtenis in november 2018 waarbij [verdachte] en de zoon van [betrokkene 1] betrokken waren. Daarnaast is de door de verdachte gestelde schade op geen enkele wijze aannemelijk geworden.

Uit bovenstaande feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte moet hebben geweten dat zijn handelingen en die van zijn medeverdachten erop waren gericht in verdachtes loods een container te (laten) lossen met een hoeveelheid verdovende middelen. Het hof overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat door criminelen met behulp van zeecontainers als de onderhavige niet slechts kleine hoeveelheden verdovende middelen worden vervoerd, maar doorgaans aanzienlijk grotere hoeveelheden, zoals de in [plaats] op de derde rij in de container aangetroffen hoeveelheid van 1.136,6 kilogram. Daar komt bij dat ook uit de handelingen van de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , zoals die door de politie aan de hand van de camerabeelden worden beschreven in samenhang met de overige inhoud van de bewijsmiddelen, is af te leiden dat de verdachte en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] iets anders verwachtten dan wat zij bij het lossen aantroffen in de container. Nadat [verdachte] twee pallets uit de container heeft gehaald (het hof begrijpt: en daarmee toegang was verkregen tot de derde rij in de container) en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de container hebben betreden, wordt er immers gebeld, worden de deuren van de container gesloten, terwijl zich daarin op dat moment nog een pompwagen bevindt, en verwijderen de drie verdachten zich met versnelde pas uit beeld van de camera.

De aan de verdachte onder feit 2 verweten handelingen met betrekking tot het concrete transport waren in ieder geval gericht op het (faciliteren van het) afleveren en vervoeren van de hiervoor genoemde hoeveelheid van 1.136,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne. De verdachte heeft immers:

  • zijn loods ter beschikking gesteld als plaats waar de cocaïne uit de container kon worden gehaald, - met een heftruck ruimte gemaakt op de derde rij door de eerste twee pallets avocado’s uit de container te halen zodat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] bij de (beoogde hoeveelheid) cocaïne op de derde rij konden komen, en
  • over de levering voorafgaande ontmoetingen gehad met [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] .

De verdachte heeft gelet hierop minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij daarmee een feit als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voorbereidde en bevorderde ten aanzien de bewezenverklaarde hoeveelheid van 1.136,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne. Er is dus in zoverre minst genomen sprake van voorwaardelijk opzet.

Het feit dat de container na de inbeslagname van het overgrote deel van de partij cocaïne - zijnde een ingetreden omstandigheid die aan de verwezenlijking van het voorgenomen misdrijf om 1.136,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne af te leveren en/of te vervoeren in de weg stond - in feite slechts een hoeveelheid van 110 gram cocaïne bevatte, doet daaraan niet af.

Medeplegen Voor medeplegen is noodzakelijk dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en) die is gericht op het voltooien (gezamenlijk uitvoeren) van het delict. De verdachte dient daarvoor een materiële of intellectuele bijdrage te leveren die van voldoende gewicht is. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling en de rol in de voorbereiding, uitvoering of afhandeling van het delict. Het is niet nodig dat komt vast te staan dat een verdachte weet heeft van de (exacte) gedragingen die later of eerder in het traject door zijn medeverdachten worden verricht.

Uit de beschreven gang van zaken en de overige bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, blijkt naar het oordeel van het hof van gezamenlijk en op elkaar afgestemd handelen. De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft zijn chauffeur [medeverdachte 4] de container met verdovende middelen met een voertuig laten vervoeren naar de loods van [verdachte] in [plaats] . In die loods waren naast [verdachte] de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] aanwezig om de container in ontvangst te nemen en de illegale inhoud ervan buiten het zicht van de douane veilig te stellen. In de loods van [verdachte] is immers de verzegeling van de container in strijd met de daaromtrent geldende regelgeving verbroken en de container geopend met behulp van een slijptol. De medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] hebben bij [B] een voertuig gehuurd voor het verdere vervoer. Uit hun abrupte vertrek met achterlating van spullen in de loods en in de container, toen bleek dat er geen sporttassen met cocaïne in de container zaten, leidt het hof af dat ook zij wisten van de aanwezigheid van een hoeveelheid cocaïne daarin. Bij dit oordeel betrekt het hof tevens de omstandigheid dat zowel [medeverdachte 3] als [medeverdachte 2] op het moment van hun aanhouding in het bezit waren van een: PGP-telefoon, waarvan algemeen bekend is dat dergelijke telefoons in het criminele milieu worden gebruikt voor het versturen van versleutelde berichten.

De rol van [verdachte] heeft er in elk geval uit bestaan dat hij voorbesprekingen heeft gehad met [betrokkene 1] over de container, dat hij een voorbespreking heeft gehad met [medeverdachte 3] over de aankomstdatum en het uithalen van de container, dat hij zijn loods ter beschikking heeft gesteld voor het in ontvangst nemen en uitladen van de cocaïne, dat hij de chauffeur instructies heeft gegeven om op een geschikter moment terug te komen, dat hij een pompwagen ter beschikking heeft gesteld voor het uithalen van de cocaïne en dat hij zelf een vorkheftruck heeft bestuurd en enkele pallets uit de container heeft gelost ten behoeve van het uithalen door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] .

De hiervoor genoemde feitelijke handelingen tonen een gezamenlijke uitvoering aan die vooraf (grotendeels) moet zijn afgestemd. Die handelingen hebben geleid tot een gezamenlijke uitvoering van het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne en het gezamenlijk voorbereiden en bevorderen van een feit zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet. Een nauw en bewust samenwerkingsverband tussen de gedragingen van verdachte en de medeverdachte(n) is naar het oordeel van het hof daarmee gegeven. Daarom kunnen de gedragingen van de verdachte worden gekwalificeerd als medeplegen.

Eindconclusie Het hof acht derhalve bewezen dat [verdachte] zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het 2, ten laste gelegde voorbereiden en bevorderen van een feit zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet met betrekking tot een hoeveelheid van 1.136,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne.”

3.4 In het middel wordt geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte opzet heeft gehad op medeplegen van het vervoeren en/of afleveren van de bewezenverklaarde hoeveelheid cocaïne van 1.136 kg.[3]

3.5 De tenlastelegging van het hier aan de orde zijnde feit is toegesneden op art. 10a lid 1 Opiumwet. Deze tenlastelegging houdt dan ook niet in dat de verdachte (als pleger) de genoemde hoeveelheid cocaïne heeft afgeleverd en/of vervoerd, maar dat hij een dergelijk feit heeft voorbereid of bevorderd. Voor een bewezenverklaring van art. 10a lid 1 Opiumwet is enkel vereist dat bij de verdachte het opzet heeft bestaan op dit voorbereiden of bevorderen van de in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijven, zoals afleveren en vervoeren van cocaïne.[4] Voorwaardelijk opzet is in dit verband toereikend. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden.[5] De door de verdachte verrichte voorbereidings- of bevorderingsbehandeling dienen aldus niet alleen geschikt te zijn om de in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen, de verdachte zal zich ook van het karakter van die handelingen bewust moeten zijn.[6]

3.6 Het oordeel van het hof dat dit laatste opzet (wel) bij de verdachte aanwezig was, wordt in het middel niet bestreden. Zo wordt de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel dat de verdachte zijn loods ter beschikking heeft gesteld als plaats waar de cocaïne uit de container kon worden gehaald en het oordeel dat de feitelijke handelingen een gezamenlijke uitvoering aantonen die vooraf (grotendeels) moet zijn afgestemd en dat die handelingen hebben geleid tot een gezamenlijk uitvoering van het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne en het gezamenlijk voorbereiden en bevorderen van een feit als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, uitdrukkelijk niet betwist.

3.7 Het middel faalt dan ook omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van de bewezenverklaring dan wel van een onjuiste rechtsopvatting over het voor strafbaarheid benodigde opzet.

Afronding

4.1 Het middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motviering.

4.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

4.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

ECLI:NL:HR:2023:1580. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissing van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging. De beslissing van het onder 1 tenlastegelegde is daarmee onherroepelijk geworden.

ECLI:NL:PHR:2023:862.

Dit leid ik af uit de tweede helft van randnr. 1.12 van de schriftuur, samen met randnr. 1.11.

Kamerstukken II1982/83, 17 975 nr. 3, p 12.

Zie bijvoorbeeld HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049.

Kamerstukken II1982/83, 17 975, nr. C, p. 6.


Voetnoten

ECLI:NL:HR:2023:1580. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissing van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging. De beslissing van het onder 1 tenlastegelegde is daarmee onherroepelijk geworden.

ECLI:NL:PHR:2023:862.

Dit leid ik af uit de tweede helft van randnr. 1.12 van de schriftuur, samen met randnr. 1.11.

Kamerstukken II1982/83, 17 975 nr. 3, p 12.

Zie bijvoorbeeld HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049.

Kamerstukken II1982/83, 17 975, nr. C, p. 6.