ECLI:NL:PHR:2025:609 - Parket bij de Hoge Raad - 27 mei 2025
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00755 Zitting 27 mei 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002, hierna: de verdachte
1 Het cassatieberoep
1.1 Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arrest van 27 februari 2024 (parketnr. 2300143923) het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 4 mei 2023 bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging, de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen, en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen tot tenuitvoerlegging. Daarnaast is in het arrest van het hof de overweging uit het vonnis van de rechtbank die ziet op de beoordeling van het noodweerverweer komen te vervallen. Het hof heeft de verdachte voor openlijk geweld met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en nieuwe beslissingen genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen, en over de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde straffen.
1.2 Het cassatieberoep is op 4 maart 2024 ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Met het eerste middel wordt opgekomen tegen het oordeel dat de verdediging het beroep op noodweer in hoger beroep niet heeft gehandhaafd. Het tweede middel bevat klachten over de motivering van de beslissing op de vordering van de [benadeelde] , en over de door het hof bepaalde maximale duur van de met de schadevergoedingsmaatregelen samenhangende gijzeling.
1.3 Bij verweerschrift heeft F.J. Straathof, advocaat in ‘s-Hertogenbosch, (het tweede middel uit) de cassatieschriftuur van de verdachte weersproken.
1.4 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
2 Het eerste middel
2.1 Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte c.q. onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de verdediging het beroep op noodweer in hoger beroep niet heeft gehandhaafd c.q. dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het door de verdachte ter zitting in hoger beroep gedane beroep op noodweer.
2.2 Volgens de stellers van het middel heeft de verdachte zich tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep uitgelaten over het beroep op noodweer, welk betoog “bezwaarlijk anders (kan) worden begrepen dan als een noodweerverweer waarop gereageerd dient te worden”. Daarnaast zou niet ondubbelzinnig vaststaan dat de raadsvrouw van de verdachte het beroep op noodweer in hoger beroep niet heeft gehandhaafd. Ze refereerde zich (slechts) aan de “bewezenverklaring” en – zo begrijp ik – dus niet aan de beslissing over de kwalificatie van het bewezenverklaarde c.q. de strafbaarheid van de verdachte. Volgens de stellers van het middel had het hof bij onduidelijkheid hierover actief moeten optreden om duidelijkheid te verkrijgen.
2.3 Voorafgaand aan de bespreking van het middel maak ik eerst melding van a. de bewezenverklaring, b. de voor de bespreking van het middel relevante onderdelen uit de door de verdachte ter zitting in hoger beroep afgelegde verklaring en c. hetgeen blijkens de pleitnotities door de raadsvrouw van de verdachte in hoger beroep naar voren is gebracht.
2.4 Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 18 juni 2022 te [plaats] openlijk in recreatiegebied [A] in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door
- (dreigend) (met peddels in de hand) met een groep op die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] af te lopen en
- meermaals dreigend met een scherpe afgebroken peddel in de richting van die [slachtoffer 2] te steken en
- die [slachtoffer 2] meermaals met een scherpe afgebroken peddel in het gezicht en tegen de heup en arm en borst te slaan en/of te steken en/of te gooien en
- die [slachtoffer 1] met een peddel tegen de arm en in het gezicht en elders tegen het lichaam te slaan,
terwijl dit door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en een gebroken jukbeen en een gebroken oogkas en beschadigde zenuwen en het verlies van het gezichtsvermogen aan één oog voor die [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad.”
2.5 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 februari 2024 heeft de verdachte het volgende verklaard:
“Het klopt dat wij, en dan bedoel ik inderdaad [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en ik, op 18 juni 2022 rond kwart voor vier een kanotocht maakten in recreatiegebied [A] in [geboorteplaats] . Wij hadden ieder een eigen kano. Wij gingen met de kano’s onder een bruggetje door. Aan de andere kant van dat bruggetje zaten twee mannen, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , te vissen. Zij hadden hun vislijnen uitliggen in het water. Toen wij met onze kano’s te dicht in de buurt van die lijnen kwamen, ontstond er een woordenwisseling, waarbij over en weer lelijke dingen zijn geroepen. Wij zijn doorgevaren en ongeveer een half uur à drie kwartier later zijn wij teruggelopen naar [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] om verhaal te halen.
(…)
Ik ben het er niet helemaal mee eens dat de rechtbank onze groep heeft aangemerkt als de aanvallende partij en het door mij gedane beroep op noodweer heeft verworpen. De emoties waren op dat moment hoog opgelopen en dan is het niet slim om de situatie op te zoeken. Wij hadden niet de intentie om het uit de hand te laten lopen. Wij wilden gewoon verhaal halen. U moet niet vergeten dat voordat wij naar de vissers toe gingen, wij zijn achtervolgd door [slachtoffer 1] . En wij moesten sowieso die kant op om naar huis te gaan. Het klopt dat toen wij over de dijk liepen, wij gewoon door hadden kunnen lopen, maar zoals gezegd wilden wij verhaal halen zonder dat het uit de hand zou lopen. In het begin hebben wij ook gewoon met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] gesproken, maar door alles wat er omheen gebeurde, liep de situatie uit de hand.
(…)
Het is niet leuk wat er gebeurd is. Dit is helemaal niet de intentie geweest. Ik wilde juist afstand houden. Ik reageerde elke keer op wat zij deden. In de tijd dat wij zo dicht bij elkaar stonden, heb ik nooit geprobeerd aan te vallen.Ik ben niet weggelopen uit de situatie, omdat [medeverdachte 3] er nog stond. Zodat ik kon bijspringen als hij gevaar liep. Ik zou niet in mijn eentje zijn blijven staan.
(…)
Alles is gezegd. Ik heb wel te weinig spijt betuigd. Daar heb ik moeite mee. Ik ben bang dat ik niet goed uit mijn woorden ga komen. Ik heb inderdaad nooit gewild dat dit gebeurde. Sowieso wil ik dat opnieuw zeggen.
(…)
Het is focked up gegaan. Ik heb niet gewild dat zij dat moesten meemaken. Het had voorkomen kunnen worden door geen verhaal te gaan halen toen de emoties zo hoog waren opgelopen. Het is een fout geweest. Daar heb ik over nagedacht.
U houdt mij voor dat in het dossier wordt gesproken over ‘de aanjager’. Daar word ik waarschijnlijk mee bedoeld, omdat ik het woord nam. Maar om mij heen gebeurden andere dingen, waardoor de situatie snel escaleerde en uit de hand liep.
(…)
In de gevangenis heb ik gehoord dat het mogelijk is om – via bemiddeling – in contact te komen met het slachtoffer. Dat zou ik willen doen. Om het een klein beetje achter ons te kunnen laten en misschien zo vergeven te kunnen worden. Ik heb verder niet heel veel gedaan om mijn spijt te betuigen. Ik heb gedaan wat ik kon tijdens de rechtszaken. Ik begrijp dat de rechtbank onze groep ziet als de aanvallende partij. Maar vanuit mezelf gezien vind ik nog steeds dat ik uit zelfverdediging heb gehandeld. Ik zou nooit de eerste stap zetten. Ik heb alleen maar gereageerd en niet met de intentie om [slachtoffer 2] een pak slaag te geven.
(…)
U houdt me voor dat ik een aantal keer heb gezegd dat onze bedoeling was om verhaal te halen en vraagt mij wat ik daarmee bedoel. Wij wilden vragen waarom [slachtoffer 1] zo heftig reageerde en waarom hij achter ons aan rende. Wij wilden het uitgesproken hebben. Het was niet onze bedoeling om door de vislijnen heen te varen. Wij vissen zelf ook. Maar wat [medeverdachte 1] dwars zat, was dat [slachtoffer 1] wel erg opgefokt reageerde. De reactie was erg heftig en kleinerend, terwijl we geen kinderen meer waren. Wij hadden peddels meegenomen, omdat [slachtoffer 1] een mes had. De peddels hadden wij ter zelfverdediging meegenomen. Wij hadden de kano’s toen nog niet ingeleverd. Ik weet niet meer waarom de peddels op de grond zijn geslagen. Ik beroep me op mijn zwijgrecht. [slachtoffer 1] was heel agressief. Er is meer gezegd dan op het filmpje is waar te nemen. [slachtoffer 2] kwam inderdaad pas later de tent uit. Toen was de situatie met [slachtoffer 1] al oververhit. [slachtoffer 2] was rustig. Ik heb hem toen ook aangegeven dat wij met hem geen probleem hadden, maar met [slachtoffer 1] . Pas nadat er over en weer werd geslagen, triggerde dat [slachtoffer 2] en ook mij. De andere jongens waren meer met [slachtoffer 1] bezig.
(…)
Ik vind het gewoon erg. Het had niet zo moeten lopen. Ik vind het moeilijk om er over te praten. Ik zou liever meer zeggen. Ik wil ook beter voorbereid zijn als ik wat ga zeggen. Ik had niet gedacht dat [slachtoffer 2] en [benadeelde] vandaag zouden komen.
(…)
Ik ben klaar met hoe ik hiervoor heb geleefd. Ik wil een andere draai en mindset aan mijn leven geven. Ik weet zeker dat dit het laatste strafbare feit is geweest.
(…)
Nu ik [slachtoffer 2] zo zie, wil ik zeggen: het spijt mij oprecht. Het had niet zo moeten lopen. Als ik alles kon terugdraaien, zou ik dat doen. Ook tegen [benadeelde] wil ik zeggen dat ik veel spijt heb. Ik hoop dat we misschien nog een keer contact kunnen hebben om een en ander uit te praten en ik wens u verder het beste.”
2.6 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 februari 2024 heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig haar pleitnotities. In de pleitnotities is het volgende opgenomen:
“(…)
-
Cliënt heeft, conform de beelden, erkend dat zijn gooiende beweging uiteindelijk het letsel wat in deze zaak centraal staat heeft veroorzaakt. Die beweging is wat mij betreft ook de enige beweging die hem in het kader van het letsel kan worden verweten.
-
Met de bekentenis ten aanzien van die gooiende beweging zijn we in combinatie met de beelden vrij snel klaar. Hoewel ik in eerste aanleg gelet op de houding van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ook aandacht heb besteed aan noodweer, zal ik me vandaag refereren aan uw oordeel ten aanzien van de bewezenverklaring.
-
Onder het feitencomplex zal ik echter wel enkele opmerkingen maken, nu ik deze relevant vind voor de straftoemeting. Daarna zal ik gelijk overgaan tot een uitgebreid strafmaatverweer, aangezien de rechtbank wat mij betreft geen aansluiting heeft gezocht bij de richtlijnen, dan wel bij straffen die worden opgelegd voor openlijk geweld met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge terwijl ik dit niet per se begrijpelijk vind.
-
Tot slot zal ik ingaan op de uitgebreide vorderingen benadeelde partij. (…)”
2.7 Het hof heeft, als gezegd, in zijn arrest overwogen dat de overweging uit het vonnis van de rechtbank “voor zover die ziet op de beoordeling van het noodweerverweer” komt te vervallen, “nu de verdachte het in eerste aanleg gevoerde verweer dat hij heeft gehandeld uit noodweer, in hoger beroep niet heeft gehandhaafd”.
2.8 Anders dan de stellers van het middel kan ik uit de hiervoor onder randnr. 2.5 geciteerde passages uit de door de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring niet “een betoog van de verdachte” destilleren dat “bezwaarlijk anders (kan) worden begrepen dan als een noodweerverweer waarop gereageerd dient te worden”. Weliswaar heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij ‘vanuit zichzelf gezien’ nog steeds vindt dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld en dat hij het ‘niet helemaal eens’ is met het feit dat de rechtbank het beroep op noodweer heeft verworpen, maar de kern van zijn verklaring is toch vooral dat hij ‘niet de intentie had’ om het uit de hand te laten lopen, dat het ‘niet slim’ was om de situatie op te zoeken en dat hij ‘spijt heeft’ van zijn handelen. Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het hof in de verklaring van de verdachte geen beroep op noodweer heeft herkend.
2.9 Dat geldt te meer wanneer hierbij wordt betrokken hetgeen de raadsvrouw van de verdachte ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Zij heeft daar geen woord gewijd aan het bestaan van een noodweersituatie, noch feiten en omstandigheden aangedragen die de rechter ertoe zouden moeten brengen de feitelijke grondslag van een beroep op noodweer te onderzoeken. Zij heeft enkel in herinnering gebracht dat zij in eerste aanleg over noodweer heeft gesproken. De in dat verband gebezigde woorden “(h)oewel[onderstreping A-G]ik in eerste aanleg (…) ook aandacht heb besteed aan noodweer, zal ik me vandaag refereren aan uw oordeel ten aanzien van de bewezenverklaring” zijn wellicht niet allemaal even gelukkig gekozen (wat in het bijzonder geldt voor het woord ‘bewezenverklaring’), maar in combinatie met het directe vervolg van het pleidooi “(o)nder het feitencomplex zal ikechter[onderstreping A-G]wel enkele opmerkingen maken, nu ik deze relevant vind voor de straftoemeting”, is wat mij betreft zonneklaar dat het beroep op noodweer in hoger beroep niet is gehandhaafd. Ik voeg daar ten overvloede nog aan toe dat de raadsvrouw ook niet (ontkennend) heeft gereageerd op de opmerkingen van de advocaat-generaal dat “de raadsvrouw thans heeft bevestigd dat dit verweer niet meer aan de orde is” en stel vast dat de raadsvrouw in haar pleidooi enkel ‘opmerkingen’ heeft gemaakt met het oog op de straftoemeting en de vorderingen van de benadeelde partijen. Tegen de achtergrond van dit alles was het hof ook niet gehouden de door de stellers van het middel bedoelde duidelijkheid over het al dan niet handhaven van het beroep op noodweer te verkrijgen. Dat zou overdone zijn. Er was duidelijkheid.
2.10 Het eerste middel faalt.
3 Het tweede middel
3.1 Het tweede middel valt uiteen in twee deelklachten die ik separaat bespreek.
3.2 De eerste deelklacht komt er in de kern op neer dat het oordeel van het hof, dat de [benadeelde] kan worden aangemerkt als ‘levensgezel’ als bedoeld in art. 6:107 lid 2, sub b, BW, onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
3.3 Voorafgaand aan de bespreking van de deelklacht geef ik eerst de in dit kader relevante overweging van het hof weer:
“Naar het oordeel van het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij ten tijde van de openlijke geweldpleging al enkele jaren een bestendige affectieve relatie had met het [slachtoffer 2] . Zo woonden zij ten tijde van de openlijke geweldpleging al geruime tijd feitelijk samen in de woning van de benadeelde partij. Dat [slachtoffer 2] daarnaast zijn eigen woning aanhield, doet hieraan niet af. Als samengesteld gezin hadden de benadeelde partij en [slachtoffer 2] immers ook afzonderlijk hun ouderlijke verantwoordelijkheden jegens hun kinderen, waarvoor het aanhouden van de twee woningen dienstig was. Ook op basis van de overgelegde (vakantie)foto’s, de gezamenlijke bankrekening en de aankoop van een gezamenlijke vakantiewoning in Spanje, is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij en [slachtoffer 2] ten tijde van de openlijke geweldpleging duurzaam een gezamenlijke huishouding voerden. Dat de benadeelde partij en [slachtoffer 2] na de openlijke geweldpleging en als gevolg daarvan enige tijd enige afstand tot elkaar genomen hebben om het een en ander op een rijtje te zetten en tot rust te komen, maakt dit niet anders. Uit het voorgaande vloeit dan ook voort dat de benadeelde partij kan worden aangemerkt als levensgezel in de zin van artikel 6:107, tweede lid, sub b, BW.”
3.4 Volgens de stellers van het middel is het oordeel van het hof onbegrijpelijk c.q. tegenstrijdig, dan wel onvoldoende met redenen omkleed, omdat uit de passage “Dat [slachtoffer 2] daarnaast zijn eigen woning aanhield, doet hieraan niet af. Als samengesteld gezin hadden de benadeelde partij en [slachtoffer 2] immers ook afzonderlijk hun ouderlijke verantwoordelijkheden jegens hun kinderen, waarvoor het aanhouden van de twee woningen dienstig was” bezwaarlijk anders kan worden afgeleid dan dat [slachtoffer 2] en [benadeelde] juist nietfeitelijk samen in de woning van de benadeelde partij woonden, hetgeen zich moeizaam verhoudt tot de daaraan voorafgaande vaststelling van het hof “Zo woonden zij ten tijde van de openlijke geweldpleging al geruime tijd feitelijk samen in de woning van de benadeelde partij”. Volgens de stellers van het middel is er dan geen sprake van een “gemeenschappelijk huishouden en een ononderbroken samenwonen” en kan de [benadeelde] niet als ‘levensgezel’ van [slachtoffer 2] worden aangemerkt.
3.5 Hoewel uit de overweging van het hof niet volledig duidelijk wordt waar het “feitelijk” samenwonen uit heeft bestaan en in welke zin het aanhouden van de eigen woning door [slachtoffer 2] “dienstig” was in het kader van de ouderlijke verantwoordelijkheden, maakt dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Anders dan de stellers van het middel betogen zie ik ook niet in waarom dat oordeel tegenstrijdig zou zijn. Hetgeen het hof in zijn overweging naar voren heeft gebracht, in samenhang bezien met de overige door het hof genoemde omstandigheden (betreffende de gezamenlijke vakantiewoning, de gezamenlijke bankrekening en de overgelegde stukken/foto’s), kan het oordeel dragen dat sprake is van een ‘bestendige affectieve relatie’ en dat de [benadeelde] en [slachtoffer 2] ten tijde van de openlijke geweldpleging ‘duurzaam een gezamenlijke huishouding voerden’. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd, waarbij zij opgemerkt dat de stellers van het middel aansluiting hebben gezocht bij het strengere criterium uit art. 1 onder b van de Richtlijn 2012/29/EU (betreffende kort gezegd de vaststelling van minimumnormen van slachtoffers van strafbare feiten). In dat artikel wordt in de definitie van ‘familieleden’ gesproken over ‘gemeenschappelijk huishouden en duurzaam en ononderbroken samenwonen’ (onderstreping mijnerzijds). De Richtlijn bevat echter minimumnormen en het staat de nationale wetgever vrij om de voor het slachtoffer een gunstiger regeling te treffen. Dat heeft de Nederlandse wetgever bewust gedaan
3.6 De eerste deelklacht faalt.
3.7 Met de tweede deelklacht wordt opgekomen tegen de door het hof bepaalde maximale duur van de gijzelingen die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [benadeelde] (te weten: 221 respectievelijk 144 dagen; in totaal 365 dagen), omdat deze ten onrechte de duur van 360 dagen zou overschrijden, met welk oordeel geen toepassing zou zijn gegeven aan de voor de verdachte gunstigste bepaling.
3.8 De wet schrijft ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel voor dat de door de rechter te bepalen duur van de gijzeling “ten hoogste één jaar” beloopt (art. 36e lid 5, laatste volzin, Sr). Er is een tijdsbestek geweest (van 1 januari 2020 tot 25 juli 2020) waarin één jaar op grond van art. 88 (oud) Sr niet 365 maar 360 dagen bedroeg.
3.9 De tweede deelklacht mist feitelijke grondslag. Ingevolge art. 1 lid 2 Sr worden bij veranderingen in wetgeving die in werking treden na het tijdstip waarop het feit is begaan de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast. Dit voorschrift ziet – uiteraard – alleen op lopende vervolgingen.
3.10 De tweede deelklacht treft hetzelfde lot als de eerste deelklacht.
3.11 Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.
4 Slotsom
4.1 Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
4.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Zie Kamerstukken II 2014/15, 34257, 3, p. 14: “Onderdeel b betreft alle andere gevallen, waarin gekwetste en naaste partners zijn, waarbij met het oog op het verzekeren van een voldoende nauwe band wordt vereist dat ten tijde van de schadeveroorzakende gebeurtenis duurzaam een gemeenschappelijke huishouding werd gevoerd. Er is bewust van afgezien hier een vaste, in een aantal jaren of maanden uitgedrukte termijn te bepalen, aangezien deze in de praktijk al snel tamelijk willekeurig zal kunnen uitwerken. Het gaat er, gelet op de aard van de hier voorgestelde materie, om dat de relatie een zodanig duurzaam karakter heeft, dat kan worden gezegd dat het ernstige en blijvende letsel van de gekwetste ook voor de naaste een ernstig verlies betekent, waarvoor de hier geregelde vergoeding op haar plaats is. Een vaste termijn valt daarvoor niet te geven.” Vgl. A.T. Bolt, in: Groene Serie Schadevergoeding, art. 6:107 BW, aant. 6.7.1. (online, actueel tot en met 17 mei 2020).
Zie omtrent de wijziging in dit kader en het terugdraaien daarvan nader de conclusie van A-G Bleichrodt, ECLI:NL:PHR:2021:113, i.h.b. onder 19-21.
Vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78, m.nt. N. Keijzer, rov. 3.5.2; HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1404, NJ 2013/392, m.nt. F.W. Bleichrodt, rov. 2.5.