Terug naar bibliotheek
Parket bij de Hoge Raad

ECLI:NL:PHR:2025:1003 - Parket bij de Hoge Raad - 20 mei 2025

Arrest

ECLI:NL:PHR:2025:100320 mei 2025

Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/01234

Zitting 20 mei 2025

CONCLUSIE

B.F. Keulen

In de zaak

[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999, hierna: de verdachte

Tenlastelegging, bewezenverklaring, bewijsvoering, processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep, pleitnotities

  1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

‘hij op of omstreeks 26 juni 2021 te [plaats] , zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen meerdere, althans een, (opsporings)ambtena(a)r(en), [verbalisant 1] , hoofdagent bij politie eenheid Rotterdam en/of [verbalisant 2] , agent bij politie eenheid Rotterdam, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn/hun bediening, te weten ter staandehouding van verdachte voor overtreding van artikel 9 Wegenverkeerswet en/of ter aanhouding van verdachte op heterdaad voor overtreding van artikel 287/302 jo. 45 Wetboek van Strafrecht dan wel artikel 300 Wetboek van Strafrecht dan wel artikel 7 Wegenverkeerswet, door

  • zich met kracht te verzetten en/of tegen, te stribbelen, terwijl voornoemde [verbalisant 1] probeerde om verdachte uit een (personen)auto te trekken en/of
  • als bestuurder van een (personen)auto met hoge, althans aanzienlijke, snelheid weg te rijden, terwijl voornoemde [verbalisant 1] door een openstaand raam in voornoemde (personen)auto hing en/of waardoor vervolgens voornoemde [verbalisant 1] werd meegesleurd en/of meegetrokken door voornoemde (personen)auto en/of voornoemde [verbalisant 1] ten val kwam en/of verdachte vervolgens met voornoemde (personen)auto over een been en/of het lichaam van voornoemde [verbalisant 1] is gereden en/of
  • zich met kracht te verzetten tegen het boeien van zijn, verdachtes, polsen door voornoemde [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] , terwijl dit misdrijf en/of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten meerdere, althans een, bloeduitstorting(en) en/of verwonding(en) op/aan het lichaam van voornoemde [verbalisant 1] en/of een gekneusde knie en/of enkel bij voornoemde [verbalisant 2] ten gevolge heeft gehad.’
  1. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

‘hij op 26 juni 2021 te [plaats] , zich met geweld heeft verzet tegen een (opsporings)ambtenaar, [verbalisant 1] , hoofdagent bij politie eenheid Rotterdam, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten ter staandehouding van verdachte voor overtreding van artikel 9 Wegenverkeerswet, door

  • tegen te stribbelen, terwijl voornoemde [verbalisant 1] probeerde om verdachte uit een (personen)auto te trekken en
  • als bestuurder van een (personen)auto met aanzienlijke, snelheid weg te rijden, terwijl voornoemde [verbalisant 1] door een openstaand raam in voornoemde (personen)auto hing en waardoor vervolgens voornoemde [verbalisant 1] werd meegesleurd en voornoemde [verbalisant 1] ten val kwam
  • zich met kracht te verzetten tegen het boeien van zijn, verdachtes, polsen door voornoemde [verbalisant 1] terwijl dit misdrijf en de daarmede gepaard gaande feitelijkheden lichamelijk letsel, te weten meerdere bloeduitstorting(en) en verwonding(en) aan het lichaam van voornoemde [verbalisant 1] ten gevolge heeft gehad.’
  1. De bewezenverklaring van dit feit steunt op de volgende door het hof overgenomen bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

‘1. De eigen waarneming van de politierechter gedaan ter terechtzitting van 17 november 2021, te weten: “Ik zie dat de verbalisant aan de bestuurderszijde zijn arm door het openstaande portierraam heeft. Ik zie dat het voertuig hard wegrijdt. Ik zie dat de verbalisant aan de bestuurderszijde wordt meegetrokken door het voertuig. Ik zie dat hij op twee benen naast het voertuig mee rent. Ik zie dat hij vervolgens op de grond valt en dat hij daarbij op zijn billen op de straat terechtkomt.”

Het proces-verbaal van bevindingen, (…), van politie-eenheid Rotterdam, Rotterdam-Rijnmond, inhoudende als relaas van de [verbalisant 2] : “Op 26 juni 2021 reed ik samen met [verbalisant 1] op de [a-straat] in [plaats] . Ik zag een Seat rijden. Ik herkende de bestuurder ambtshalve als zijnde: [verdachte] . Op donderdag 22 april 2021 kreeg ik een ANPR-HIT dat verdachte zou rijden terwijl hij een rijontzegging had. [verdachte] is niet in het bezit van een rijbewijs en heeft meerdere antecedenten voor het rijden zonder rijbewijs. Gelet op het feit dat [verdachte] telkens rijdt zonder een rijbewijs, deelde ik hem mede dat hij niet tot antwoorden verplicht was op de vragen die ik hem zou stellen. Ik vorderde van [verdachte] een geldig identiteitsbewijs. Ik zag dat het voertuig achteruitreed. Ik zag vervolgens dat het voertuig in de richting reed van collega [verbalisant 1] . Ik zag dat [verbalisant 1] aan de bestuurderszijde hing terwijl het voertuig reed. Ik zag vervolgens mijn collega rollen over de grond. Na een korte achtervolging wist ik bij [verdachte] te komen. Ik vertelde dat hij was aangehouden. Ik zag vervolgens collega [verbalisant 1] mij helpen met de aanhouding. Vervolgens kwamen meerdere collega’s ter pIaatse.”

Het proces-verbaal van bevindingen, (…), van politie-eenheid Rotterdam, Rotterdam-Rijnmond, inhoudende als relaas van de [verbalisant 1]: “Ik, hoofdagent van de politie Rotterdam reed samen met [verbalisant 2] , agent van de politie Rotterdam. Ik zag dat [verdachte] zijn voertuig startte. Ik boog voorover door het openstaande portierraam richting [verdachte] . Ik probeerde [verdachte] via het portierraarn uit zijn voertuig te trekken. Ik voelde dat [verdachte] tegenstribbelde. Ik voelde dat het voertuig naar voren reed. Ik voelde de snelheid snel omhooggaan. Ik werd tientallen meters vanuit het portierraam meegesleurd. Op een gegeven moment rolde ik over de straat. Ik zag het voertuig richting de [b-straat] rijden. Ik zag [verdachte] uitstappen en ik zag dat [verdachte] er rennend vandoor ging. Wij zijn boven op hem gedoken om hem te boeien. [verdachte] verzette zich stevig bij het aanzetten van de boeien. Ik voelde hevige pijn in mijn rechterbeen, rechterknie en mijn rechterarm.”

Het proces-verbaal van verhoor, (…), van politie-eenheid Rotterdam, inhoudende als verklaring van aangever [verbalisant 1]: “V: Je zegt in je proces-verbaal dat de verdachte tegenstribbelde. Waar bestond dat uit? A: Ik zag en voelde dat hij met zijn volle gewicht de andere kant op leunde.”

Het proces-verbaal van bevindingen, (…), van politie-eenheid Rotterdam, inhoudende als relaas van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] of één van hen: “Ik, [verbalisant 3] , zag dat de verdachte tegenstribbelde op de grond. Ik zag dat de verdachte niet meewerkte. Ik zag dat collega [verbalisant 1] een hand in de boeien hand. Ik zag dat hij de tweede hand niet in de boeien kreeg, omdat de verdachte zich bleef verzetten.”

Een ander geschrift, te weten een FARR-verklaring, bevattende medische informatie van [verbalisant 1] , opgemaakt door de [arts] op 29 juni 2021, inhoudende: “Betrokkene verteld tijdens zijn werk op 26-06-2021 tijdens een aanhouding meegesleurd te zijn door auto van verdachte. Daarbij meerdere letsels opgelopen:

  1. Op de elleboog rechts is er sprake van een enkele oppervlakkige huidonderbreking, rondvormig, met roodheid, ontvelling en korsten. Scherp tot matig scherp begrensde wondranden.

  2. Aan de binnenzijde van de rechter bovenarm, is er sprake van een enkele, ovaalvormige paarse huidverkleuring met een streepvormige uitloper richting oksel, met wat blauwige randen aan de onderzijde.

  3. Aan de achterzijde van de rechter bovenarm is er sprake van een enkele grillig gevormde, nagenoeg ovaalvormige, groen paarsige huidverkleuring.

  4. Op de bovenzijde van de rechtervoet, is er sprake van een enkele, rode huidverkleuring. Matig scherp begrensd.

  5. Aan de linker elleboog is sprake van geringe zwelling.

  6. Op de buitenzijde van het rechterbovenbeen is sprake van een enkele, ovaalvormig, blauwgelige huidverkleuring.”

  7. Betreft een diepe schaafwond. 2, 3, 5, 7. Betreft een bloeduitstorting

  8. Betreft zwelling/kneuzing van linker elleboog.’

  9. Het hof heeft de bewijsmiddelen als volgt aangevuld:

‘– Bewijsmiddel 2 dient als volgt te worden aangevuld:

Na de zin “ [verdachte] is niet in het bezit van een rijbewijs en heeft meerdere antecedenten voor het rijden zonder rijbewijs.”, dient te worden toegevoegd:

“Op zaterdag 26 juni 2021 omstreeks 17.25 uur, zag ik dat het voertuig op de [a-straat] in [plaats] werd geparkeerd. Collega [verbalisant 1] , bevraagde het kenteken middels het politie-systeem MEOS. Ik zag op MEOS, BLUESPOT een politiefoto van [verdachte] . De politiefoto kwam overeen met de bestuurder in het voertuig. Nadat [verdachte] zijn voertuig tot stilstand bracht, benaderde ik hem.”’

  1. Het hof heeft – door de overwegingen van de politierechter tot de zijne te maken – onder meer het volgende overwogen:

‘2.1.2. Beoordeling

(…)

Uit het procesdossier blijkt dat de verdachte door de verbalisanten is benaderd in verband met overtreding van artikel 9 van de Wegenverkeerswet, hij had namelijk een rijontzegging en overigens ook geen rijbewijs. [verbalisant 2] heeft daarover vragen gesteld aan de verdachte en vervolgens een geldig identiteitsbewijs gevorderd van de verdachte. Daarna is aan de verdachte verteld dat hij zou worden bekeurd en dat zijn voertuig in beslag werd genomen. Hierin ligt besloten dat de politieambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] hem feitelijk op dat moment staande hielden en werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.

Voor zover [verbalisant 1] in strijd met de Ambtsinstructie heeft gehandeld, kan dit niet tot vrijspraak leiden, omdat dit niet afdoet aan de bewezenverklaring. Niet is aangevoerd dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.’

  1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter van 17 november 2021 houdt onder meer het volgende in:

‘De verdachte verklaart:

Ik werd staande gehouden en toen vroegen ze om mijn gegevens. De agenten hebben mij niet verteld dat ik ben aangehouden. Ze hebben mij alleen verteld dat mijn auto in beslag werd genomen. Toen startte ik de auto en reed ik achteruit. Toen ik vooruitkeek zag ik een agent met een pistool. Ik heb dat nog nooit in het echt gezien. Daardoor ben ik erg geschrokken en ben ik doorgereden. Ik raakte helemaal in paniek. Ik voelde een paar klappen, maar verder heb ik niet gelet op wat daar gebeurde. Ik weet niet of ik nou met een voorwerp werd geslagen. Op het politiebureau zag ik dat ik dat ik een bult had. Ik heb vervolgens een paar nachten hoofdpijn gehad.

U vraagt mij waarom ik voor de zoveelste keer zonder rijbewijs reed en ik ook nog een rijontzegging had. Ik dacht niet na. Ik stapte gewoon in en ik ging gewoon rijden. Ik heb niet nagedacht over de gevolgen van het rijden zonder rijbewijs. U vraagt mij of ik het letsel van [verbalisant 1] heb gezien. Het is niet gebeurd zoals de agenten het hebben opgeschreven. De agent heeft opgeschreven dat ik over zijn been ben gereden, maar dat is niet gebeurd.

De officier van justitie toont de videobeelden van het incident.

De politierechter bekijkt de beelden en neemt het volgende waar:

Ik zie dat het grijze voertuig achteruitrijdt uit het parkeervak en dat een verbalisant aan de bestuurderszijde een wapen richt op de bestuurder van dat voertuig. Ik zie dat de andere verbalisant aan de rechterkant de auto induikt. Ik zie dat de verbalisant aan de bestuurderszijde zijn arm door het openstaande portierraam heeft. Ik zie dat het voertuig hard wegrijdt. Ik zie dat de verbalisant aan de bestuurderszijde wordt meegetrokken door het voertuig. Ik zie dat hij op twee benen naast het voertuig mee rent. Ik zie dat hij vervolgens op de grond valt en dat hij daarbij op zijn billen op de straat terecht komt. Als ik het goed zie, valt hij met de benen naar links en rolt hij daarna over de straat met de benen omhoog. Ik kan niet zo goed zien wat er met het rechterbeen gebeurt, het lijkt erop dat dit naar voren ligt. Ik zie in elk geval niet dat de auto over een hobbel rijdt.

De raadsman van de verdachte deelt mee:

Ik zie de schoen van zijn rechtervoet. Dat impliceert dat zijn been naar voren ligt.

De verdachte verklaart:

Ik weet zeker dat ik niet over hem heen ben gereden. Als ik over een been zou hebben gereden, dan zou ik dat wel gevoeld hebben. Ik wist wel dat er een agent naast mij was, maar ik wist niet wat hij aan het doen was. Ik stopte niet omdat ik paniek kreeg door het pistool dat op mij gericht was. Toen ik weg ging rennen zijn mijn sleutels uit mijn zak gevallen. Ik dacht dat de agenten mij voor een ander aan zagen. Ik had ‘s middags een joint gerookt van een vriend. U houdt mij voor dat de agenten noteren dat ik langzaam reageerde op alles en dat ik hier op zitting ook heel loom overkom, alsof ik onder invloed ben. Ik ben altijd heel rustig van mijzelf. Het klopt dat ik positief ben getest op amfetamine. Ik heb een aantal weken van tevoren iets genomen. Ik hoop dat u de uitslag van de bloedtest heeft ontvangen, ik namelijk niet. U laat mij weten dat dit niet het geval is. Als u mij vraagt wat ik van het letsel van de agent vindt en zijn verklaring dat het beangstigend was, zeg ik dat ik hetzelfde had. Ik dacht dat ik dood ging toen ik het wapen zag. In eerste instantie reed ik alleen naar achter. Ik wilde helemaal niet wegrijden. Als de agent geen pistool op mij had gericht, dan zou ik niet in paniek zijn geraakt en zou ik beter kunnen nadenken. U houdt mij voor dat de motor uit viel en dat ik daarna alsnog heb besloten om weg te rijden. De auto is een keer uitgevallen. Ik heb de auto toen opnieuw opgestart en ik ben toen weggereden. U houdt mij voor dat ik mij heb verzet bij mijn aanhouding. Dat is niet zo. Er kwamen veel agenten op mij af. Terwijl ik rustig op de grond lag gingen de agenten juist aan mijn haren trekken en aan mijn nek. Daarna ben ik rustig opgestaan en ben ik meegelopen naar het busje.’

  1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2023 houdt onder meer het volgende in:

‘De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:

Het is zo lang geleden. Ik weet niet meer precies hoe het is gegaan. Het klopt dat ik de agent met het pistool zag staan. Ik ben niet over het been van de agent gereden. U houdt mij voor dat ik in eerste aanleg ben vrijgesproken van het over het been rijden. U vraagt mij wat agent [verbalisant 1] tegen mij zei. Dat weet ik niet precies. Ik weet nog wel wat er gebeurd is. Ik blijf bij mijn verklaring die ik in eerste aanleg heb afgelegd.’

  1. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2023 blijkt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover relevant, het volgende in:

‘1. Primair verzoek ik uw gerechtshof client vrij te spreken.

  1. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] doen beide aangifte van poging doodslag en zware mishandeling. Client wordt daar niet voor vervolgd, enkel voor wederspannigheid.

(…)

  1. Evident is dat [verbalisant 1] verklaart dat hij wel meerdere vuistslagen toedient en ook het dienstwapen hanteert, dat past niet bij zijn antwoord op de vraag waarom hij niet kon loslaten, dat hij vast zat of door overstrekking. Naar mening van de verdediging had hij los kunnen laten maar doet hij dat bewust niet. Het is niet zo dat hij vastzat waardoor hij werd meegenomen. In bijlage 3 pag 1 (vbp) wordt zelfs gesteld dat [verbalisant 1] over 30 meter zou zijn meegesleurd.

  2. Gelukkig zijn er beelden en die liegen er niet om. Hieruit blijkt dat [verbalisant 1] zichzelf in de positie heeft gebracht door de vuistslagen toe te dienen, vast te houden aan het voertuig en mee te rennen. Nogmaals hij had los kunnen laten er was geen enkele noodzaak om op deze wijze te handelen. De identiteit van client was immers al bekend.

(…)

  1. Wat is er feitelijk gebeurd? Client rijdt naar achteren. Dat doet hij stapvoets, want [verbalisant 1] loopt met het voertuig mee. [verbalisant 1] staat dan aan de bestuurderszijde trekt hij zijn dienstwapen en roept dat client moet blijven staan. Vervolgens slaat hij client in het gezicht met zijn vuist en duikt hij de auto in. Hij verklaart dat hij zag dat client met zijn gezicht naar voren zakte, met zijn gezicht richting het stuur. In die situatie slaat hij client nog een aantal keren in het gezicht.

  2. Naar mening van de verdediging handelt [verbalisant 1] hiermee in strijd met artikel 7 van de ambtsinstructie als het gaat om het toedienen van de vuistslagen het hanteren van het vuurwapen. Er was geen reden om geweld te gebruiken. Er was geen reden om client meerdere vuistslagen toe te dienen

  3. Over het vuurwapen:

 Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd: o a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijn vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken; o b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf  1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en  2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of  3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn. o c. tot het beteugelen van oproerige bewegingen of andere ernstige wanordelijkheden, indien er sprake is van een opdracht van het bevoegd gezag en een optreden in gesloten verband onder leiding van een meerdere; o d. tot het beteugelen van militaire oproerige bewegingen, andere ernstige militaire wanordelijkheden of muiterij indien de militair van de Koninklijke marechaussee in opdracht van de minister van Defensie dan wel de officier van justitie te Arnhem belast met militaire zaken in gesloten verband onder leiding van een meerdere optreedt.  2 Het gebruik van het vuurwapen in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, is slechts geoorloofd tegen personen en vervoermiddelen waarin of waarop zich personen bevinden.  3 ln de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, wordt van het vuurwapen geen gebruik gemaakt, indien de identiteit van de aan te houden persoon bekend is en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het uitstel van de aanhouding geen onaanvaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich brengt.  4 Onder het plegen van een misdrijf, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de poging en de deelnemingsvormen, bedoeld in de artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht.

  1. De identiteit van de persoon was al bekend en buitendien en om een situatie waarbij sprake is van een verdenking of veroordeling van een misdrijf van vier jaar of meer, was geen sprake. Het ging in casu ging het om een overtreding, namelijk rijden zonder rijbewijs.

  2. [verbalisant 1] trekt het wapen buitengewoon snel, namelijk al op het moment dat client achteruit rijdt. Hij richt het wapen vervolgens op het hoofd van client als hij voor de auto staat. Hij stapt opzij in de richting van de bestuurdersportier en blijft op het hoofd van client richten terwijl het raam openstaat.

  3. In tegenstelling tot wat [verbalisant 1] beweert, is te zien op de beelden dat hij zijn wapen niet heeftgeborgen. De zoveelste onwaarheid die [verbalisant 1] relateert op ambtseed.

  4. Het is juist mijn client geweest die doodsangsten had toen [verbalisant 1] dat wapen op hem richtte.

  5. Dat client probeert weg te rijden verdient niet de schoonheidsprijs, maar hij heeft dit in tweede instantie gedaan uit paniek en angst. Hij werd geslagen van beide kanten en er werd een vuurwapen op hem gericht.

  6. De vraag is of op dat moment sprake was van een rechtmatige uitoefening van de bediening? [verbalisant 2] heeft uitdrukkelijk aangegeven dat client niet was aangehouden, waarna client achteruit reed.

  7. Daarna is client op geen enkel moment medegedeeld dat hij was aangehouden voor poging doodslag of zware mishandeling dan wel het rijden zonder rijbewijs. Er zou alleen zijn geroepen dat hij moest blijven staan. Client was daartoe echter juridisch niet verplicht.

  8. In de tenlastelegging is opgenomen dat sprake was van een overtreding van artikel 287/302 Sr op heterdaad. Uit de beelden blijkt dat daar absoluut geen sprake van was. Beide aangevers hebben hun bevindingen in strijd met de waarheid flink aangedikt en dat is buitengewoon kwalijk van deze verbalisanten.

  9. Onder aan de streep, is aan client pas medegedeeld dat hij was aangehouden, toen de verbalisanten bovenop hem lagen. Eerder is hem dit niet medegedeeld.

  10. Primair stelt de verdediging zich op het standpunt dat nu geen sprake was van een heterdaad situatie zoals omschreven in de tenlastelegging geen sprake was van een rechtmatige uitoefening van de bediening. Dit maakt dat van overtreding artikel 181 Sr. zoals tenlastegelegd geen sprake kan zijn.

(…)

  1. Alleen [verbalisant 1] heeft het over hevig verzet, maar relateert niet waar dat verzet uit bestond. Overigens trekt [verbalisant 1] ook hier weer, onnodig en in strijd met de ambtsinstructie zijn vuurwapen. Ik verzoek u client vrij te spreken.

  2. Subsidiair indien u mij hierin onverhoopt niet volgt, dan zou in uiterst geval het wegrijden waarbij [verbalisant 1] ten val is gekomen mogelijk een bewezenverklaring kunnen opleveren.

  3. In het kader van de strafmaat verzoek ik u mee te wegen dat gehandeld is in strijd met de ambtsinstructie door [verbalisant 1] .’

Het eerste middel

  1. Het eerste middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat [verbalisant 1] niet werkzaam was in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Het oordeel dat handelen in strijd met de Ambtsinstructie niet kan leiden tot een onrechtmatige uitoefening van de bediening als bedoeld in art. 180 Sr zou onjuist, althans onbegrijpelijk, zijn. Het hof zou hebben miskend dat het niet voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit aan de bewezenverklaring van het tenlastegelegde ‘werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’ in de weg staat.
  2. De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat [verbalisant 1] niet werkzaam was in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Daaraan is (naar ik begrijp, mede) ten grondslag gelegd dat [verbalisant 1] bij het aan verdachte geven van vuistslagen en bij het hanteren van het vuurwapen in strijd heeft gehandeld met artikel 7 van de Ambtsinstructie, nu er geen reden was om geweld te gebruiken. Er was geen sprake ‘van een verdenking of veroordeling van een misdrijf van vier jaar of meer’ en de identiteit van de verdachte was al bekend. De raadsman van verdachte heeft het hof in dit verband primair verzocht om de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde feit.
  3. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op de artikelen 180 en 181 Sr. Deze bepalingen luiden als volgt:

‘Artikel 180

Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

Artikel 181

De dwang en de wederspannigheid in de artikelen 179 en 180 omschreven worden gestraft:

1°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben;

2°. met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden of geldboete van de vijfde categorie, indien zij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben;

3°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien zij de dood ten gevolge hebben.’

  1. De Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit, voor zover relevant, als volgt:

Artikel 7[1]

  1. Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd: a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken; b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf 1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en 2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of 3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn. c. tot het beteugelen van oproerige bewegingen of andere ernstige wanordelijkheden, indien er sprake is van een opdracht van het bevoegd gezag en een optreden in gesloten verband onder leiding van een meerdere; d. tot het beteugelen van militaire oproerige bewegingen, andere ernstige militaire wanordelijkheden of muiterij indien de militair van de Koninklijke marechaussee in opdracht van de minister van Defensie dan wel de officier van justitie te Arnhem belast met militaire zaken in gesloten verband onder leiding van een meerdere optreedt.
  2. Het gebruik van het vuurwapen in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, is slechts geoorloofd tegen personen en vervoermiddelen waarin of waarop zich personen bevinden.
  3. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, wordt van het vuurwapen geen gebruik gemaakt, indien de identiteit van de aan te houden persoon bekend is en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het uitstel van de aanhouding geen onaanvaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich brengt.
  4. Onder het plegen van een misdrijf, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de poging en de deelnemingsvormen, bedoeld in de artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht.’

‘Artikel 10

  1. De ambtenaar mag slechts een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange-afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, ter hand nemen: a. in gevallen waarin het gebruik van een vuurwapen is toegestaan, of b. in verband met zijn veiligheid of die van anderen, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat een situatie ontstaat, waarin hij bevoegd is een vuurwapen te gebruiken.

  2. Indien een situatie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zich niet of niet meer voordoet, bergt de ambtenaar terstond het vuurwapen op.’

  3. Uw Raad heeft in een arrest van 7 oktober 2014 overwogen dat bij het antwoord op de vraag of een ambtenaar werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, als uitgangspunt heeft te gelden ‘dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in art. 180 Sr (…). Bij de beoordeling of zich omstandigheden voordoen die tot het oordeel leiden dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig is, kan de strafrechter de noodzaak en proportionaliteit van het desbetreffende overheidsoptreden betrekken’.[3]

  4. Deze overweging is door Uw Raad herhaald in andere arresten waarin het ging om wederspannigheid bij de toepassing van de aanhoudingsbevoegdheid.[4] Een (aanmerkelijke) overschrijding van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zal naar het mij voorkomt ook in de weg staan aan bewezenverklaring van het werkzaam zijn in de rechtmatige uitoefening van de bediening als de betreffende ambtenaar uitvoering geeft aan een andere wettelijke bevoegdheid.[5] Die ongeschreven beginselen vormen immers bij alle dwangmiddelen een aanvulling op dan wel invulling van de wettelijke voorwaarden.[6] Dat de vraag naar overschrijding van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit vooral bij aanhouding speelt, hangt samen met de omstandigheid dat gebruik van (noodzakelijk) geweld in de context van de aanhouding van de verdachte in beginsel is toegestaan.[7]

  5. In de onderhavige zaak heeft het hof – door de bewijsoverweging van de politierechter over te nemen - vastgesteld dat de verdachte ‘door de verbalisanten is benaderd in verband met overtreding van artikel 9 van de Wegenverkeerswet’. [verbalisant 2] heeft ‘daarover vragen gesteld aan de verdachte en vervolgens een geldig identiteitsbewijs gevorderd’, waarna aan de verdachte is medegedeeld ‘dat hij zou worden bekeurd en dat zijn voertuig in beslag werd genomen’. Naar het oordeel van het hof ligt hierin besloten ‘dat de politieambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] hem feitelijk op dat moment staande hielden en werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.’ Het hof overweegt vervolgens dat ‘voor zover [verbalisant 1] in strijd met de Ambtsinstructie heeft gehandeld’, dit niet tot vrijspraak kan leiden, ‘omdat dit niet afdoet aan de bewezenverklaring’. Daarbij merkt het hof op dat ‘niet is aangevoerd dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv’.

  6. Het is niet helemaal duidelijk hoe deze overweging gelezen dient te worden. Dat het hof benadrukt dat de verbalisanten hem ‘op dat moment staande hielden en werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van de bediening’ zou erop kunnen duiden dat het hof doorslaggevend acht dat verbalisanten bij het begin van de bevoegdheidsuitoefening tegen de verdachte in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren. Uit de bewezenverklaring volgt evenwel dat het verzet door de verdachte in een volgende fase plaatsvond. De verdachte heeft tegengestribbeld toen [verbalisant 1] hem uit de auto probeerde te trekken, hij is met aanzienlijke snelheid weggereden terwijl [verbalisant 1] door een openstaand raam hing en hij heeft zich met kracht verzet tegen het boeien. De enkele omstandigheid dat beide verbalisanten bij het staande houden aan het begin van de bevoegdheidsuitoefening in de rechtmatige uitoefening van hun bediening handelden, impliceert niet dat zij ook in een latere fase, na tussentijdse overschrijding van grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit, in de rechtmatige uitoefening van de bediening handelden.

  7. De overwegingen van het hof kunnen ook aldus gelezen worden dat het hof van oordeel is dat de omstandigheid dat [verbalisant 1] in strijd met de Ambtsinstructie zou hebben gehandeld er niet aan afdoet dat het verzet gericht was tegen verbalisanten die in de rechtmatige uitoefening van hun bediening werkzaam waren. Daarop duidt de overweging dat handelen in strijd met de Ambtsinstructie ‘niet afdoet aan de bewezenverklaring’. In deze richting wijst ook de daaropvolgende zin; die duidt erop dat handelen in strijd met de Ambtsinstructie volgens het hof een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv is dat door een daarop toegespitst verweer aan de orde dient te worden gesteld.[8] Deze benadering miskent, meen ik, dat het niet voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bij de toepassing van geweldsmiddelen aan de bewezenverklaring van het werkzaam zijn in de rechtmatige uitoefening van de bediening in de weg kan staan.[9]

  8. Ook uitgaande van deze lezing van ’s hofs overwegingen is het oordeel dat [verbalisant 1] ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen werkzaam was in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening – mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd – niet toereikend gemotiveerd.

  9. Het middel slaagt. Ik heb mij nog afgevraagd of het middel ook tot cassatie dient te leiden.

  10. Dat de rechter ‘de noodzaak en proportionaliteit van het desbetreffende overheidsoptreden (kan) betrekken’ bij de beoordeling of zich omstandigheden voordoen die tot het oordeel leiden dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig is, kan aldus worden begrepen dat niet elk handelen in strijd met de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit meebrengt dat de opsporingsambtenaar niet langer werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van de bediening. A-G Harteveld meent dat het ‘om aanmerkelijke overschrijdingen van deze beginselen zal moeten gaan’.[10]

  11. Het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] (waarvan een passage voor het bewijs is gebezigd), houdt onder meer het volgende in:

‘Nadat [verdachte] zijn voertuig tot stilstand bracht, in een parkeervak tussen twee geparkeerd staande auto's, liep ik samen met collega [verbalisant 2] richting de Seat. Ik hoorde dat collega [verbalisant 2] in gesprek ging met [verdachte] . Vervolgens liepen wij terug richting ons dienstvoertuig om het operationeel Centrum Rotterdam op de hoogte te brengen van deze staandehouding. Ik verzoek het Operationeel Centrum voor een takelwagen ter inbeslagname van het genoemde voertuig. Op dat moment liep collega [verbalisant 2] terug richting het genoemde voertuig. Vervolgens liep ik ook terug richting het voertuig. Wij stonden samen naast het raam van de bestuurder. Wij stonden tussen het voertuig van [verdachte] en een ander geparkeerd staande auto. Ik hoor collega [verbalisant 2] zeggen tegen [verdachte] dat zijn voertuig in beslag zou worden genomen, dat [verdachte] een proces verbaal zou krijgen voor het rijden zonder rijbewijs. Ik hoor [verdachte] aan collega [verbalisant 2] vragen, zakelijk weergegeven: "word ik aangehouden". Ik hoor collega [verbalisant 2] zeggen dat hij niet wordt aangehouden, alleen dat hij een proces verbaal krijgt en zijn auto wordt in beslag genomen.

Ik zag dat [verdachte] met zijn rechterhand de contactsleutel grijpen. Ik zag dat de sleutel nog in het contact zat. Ik zag dat [verdachte] zijn autosleutel weer losliet. Vervolgens zag ik dat [verdachte] opnieuw zijn autosleutel vastpakt en ik hoorde dat hij zijn voertuig startte. Direct zag ik dat [verdachte] zijn versnellingspook vast greep en ik zag dat het voertuig schuin achteruit reed. Wij stonden op dat moment eigenlijk klem tussen het voertuig van [verdachte] en de geparkeerd staande auto. Ik boog voorover door het openstaande portierraam richting [verdachte] . Ik probeerde [verdachte] via het portierraam uit zijn voertuig te trekken. Ik voelde dat [verdachte] tegenstribbelde en ik sloeg daarop met mijn rechtervuist [verdachte] op de linkerzijde van zijn gezicht. Ondertussen reed het voertuig schuin achteruit. Ik hoorde dat de motor n enkele meters van het voertuig afsloeg en ik zag dat het voertuig schuin achter de geparkeerd staande voertuigen tot stilstand kwam. Ik trok op dat moment mijn dienstwapen. Ik riep met harde stem tot [verdachte] : "blijf staan anders zal ik geweld gebruiken”. Ik hield mijn dienstwapen op zijn borst gericht. Ik zag dat hij mijn dienstwapen zag. Kort daarna hoorde ik dat [verdachte] zijn voertuig opnieuw start en ik zag dat het voertuig ongeveer een meter achteruit reed. Ik hoorde dat het voertuig wederom af sloeg. Ik rende direct richting de bestuurderszijde en ik boog opnieuw in het openstaande portierraam om [verdachte] uit het voertuig te trekken en gaf [verdachte] een tweede klap in zijn gezicht. Ik zag dat [verdachte] naar voren zakte met zijn gezicht richting het stuur. Ik greep hem vast aan zijn bovenkleding. Ik zag dat [verdachte] zijn auto opnieuw startte en zijn versnellingspook vast greep en ik voelde dat het voertuig naar voren reed. Ik hoorde de toeren van het voertuig omhoog gaan en voelde de snelheid snel omhoog gaan. Ik werd tientallen meters vanuit het portiers raam meegesleurd. Ik kon niet loslaten. Op een gegeven moment voel ik een autoband over mijn rechter bovenbeen gaan en ik rolde vervolgens over de straat. Ik stond direct weer op en ik zag het voertuig richting de [b-straat] rijden. Ik zag dat het voertuig rechtsaf de [b-straat] in rijden richting de Westzeedijk.’

  1. Uit dit proces-verbaal kan worden afgeleid dat [verbalisant 1] gepoogd heeft om verdachte uit het raam te trekken en hem daarbij met zijn vuist op de linkerzijde van zijn gezicht heeft geslagen. Vervolgens heeft [verbalisant 1] een dienstwapen getrokken en dat op de borst van de verdachte gericht. Uit de artikelen 7 en 10 van de Ambtsinstructie volgt niet rechtstreeks dat zich een situatie voordeed waarin het gebruik van het dienstwapen geoorloofd was. Ik neem daarbij in aanmerking dat de bewezenverklaring inhoudt dat de rechtmatige uitoefening van de bediening bestond in staandehouding. De verdachte is vrijgesproken van verzet tegen verbalisanten die werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening bestaande in de aanhouding van verdachte op heterdaad voor overtreding van artikel 287/302 jo. 45 Wetboek van Strafrecht dan wel artikel 300 Wetboek van Strafrecht dan wel artikel 7 Wegenverkeerswet. Staande houden is een lichte bevoegdheid, met als doel het stellen van vragen. Van vrijheidsbeneming is geen sprake, er is slechts sprake van vrijheidsbeperking.[11] Zo bezien zijn ook de klappen in het gezicht van de verdachte in het kader van staande houden al moeilijk te plaatsen.

  2. Een en ander in aanmerking genomen doet zich meen ik niet een situatie voor waarin belang bij cassatie ontbreekt omdat de werkzaamheid in de rechtmatige bediening kan worden vastgesteld op basis van gegevens over de toereikendheid en betrouwbaarheid waarvan redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.[12]

Het tweede middel

  1. Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn van de berechting is geschonden, nu het hof de stukken van het geding niet tijdig naar de Hoge Raad heeft gestuurd. Dit zou tot strafverlaging dienen te leiden.
  2. Het cassatieberoep is ingesteld op 28 maart 2023. De stukken van het geding zijn op 8 juli 2024 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van 8 maanden met meer dan 7 maanden is overschreden. Bovendien doet Uw Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Indien Uw Raad met mij van oordeel is dat het eerste middel gegrond is en terugwijzing moet volgen, kan het tweede middel onbesproken blijven.
  3. Het middel slaagt.

Slotsom

  1. Beide middelen slagen.
  2. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Het artikel was voordien het laatst gewijzigd door het Besluit van 22 maart 2002, Stb. 2002, 174. Het artikel is nadien gewijzigd door het Besluit van 26 januari 2021, Stb. 2021, 46, dat op 1 juli 2022 in werking is getreden (Stb. 2022, 194).

Zie het Besluit van 16 juli 2001, Stb. 2001, 387.

HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919, NJ2014/529 m.nt. Schalken, onder verwijzing naar HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2808. Daarin is overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden ‘dat de ambtenaar die uitvoering geeft aan een opdracht die hem is verstrekt door een tot het geven van die opdracht bevoegde meerdere, werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening zoals bedoeld in art. 180 Sr’.

Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:724, NJ 2019/231; HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:236, NJ 2021/236 m.nt. Reijntjes en HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1569, NJ 2022/4 m.nt. Machielse.

Vgl. ook de conclusie van plv. A-G Van Wees van 18 maart 2025, ECLI:NL:PHR:2025:328 (onder 2.7-2.11).

B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 337.

Keulen en Knigge, a.w., p. 344.

Vgl. de noot van Machielse bij HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1569, NJ 2022/4, randnummer 7. Machielse stelt zich op het standpunt dat art. 359a Sv beter recht kan doen ‘aan de nuanceringen die zich juist bij geweldsaanwending door de politie kunnen voordoen dan de benadering dat gebreken in proportionaliteit of subsidiariteit steeds aan een rechtmatige uitoefening van de bediening in de weg staan’.

Vgl. HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5513, NJ 2013/53 m.nt. Mevis.

Conclusie voor HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1569, NJ 2022/4 m.nt. Machielse, randnummer 6.1.

Keulen en Knigge, a.w., p. 340-341.

HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.3.


Voetnoten

Het artikel was voordien het laatst gewijzigd door het Besluit van 22 maart 2002, Stb. 2002, 174. Het artikel is nadien gewijzigd door het Besluit van 26 januari 2021, Stb. 2021, 46, dat op 1 juli 2022 in werking is getreden (Stb. 2022, 194).

HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919, NJ2014/529 m.nt. Schalken, onder verwijzing naar HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2808. Daarin is overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden ‘dat de ambtenaar die uitvoering geeft aan een opdracht die hem is verstrekt door een tot het geven van die opdracht bevoegde meerdere, werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening zoals bedoeld in art. 180 Sr’.

Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:724, NJ 2019/231; HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:236, NJ 2021/236 m.nt. Reijntjes en HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1569, NJ 2022/4 m.nt. Machielse.

Vgl. ook de conclusie van plv. A-G Van Wees van 18 maart 2025, ECLI:NL:PHR:2025:328 (onder 2.7-2.11).

B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 337.

Keulen en Knigge, a.w., p. 344.

Vgl. de noot van Machielse bij HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1569, NJ 2022/4, randnummer 7. Machielse stelt zich op het standpunt dat art. 359a Sv beter recht kan doen ‘aan de nuanceringen die zich juist bij geweldsaanwending door de politie kunnen voordoen dan de benadering dat gebreken in proportionaliteit of subsidiariteit steeds aan een rechtmatige uitoefening van de bediening in de weg staan’.

Vgl. HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5513, NJ 2013/53 m.nt. Mevis.

Conclusie voor HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1569, NJ 2022/4 m.nt. Machielse, randnummer 6.1.

Keulen en Knigge, a.w., p. 340-341.

HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.3.