Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/04445 Zitting27 september 2024

CONCLUSIE

B.J. Drijber

In de zaak van

[eiser], eiser tot cassatie, advocaat: mr. S.L. Haanschoten,

tegen

SRLEV N.V., verweerster in cassatie, advocaat: mr. J.W.M.K. Meijer

Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] respectievelijk SRLEV.

1 Inleiding en samenvatting

1.1 [eiser] heeft in 1991 een verzekering gesloten met een rechtsvoorganger van SRLEV. Volgens de polis heeft hij sinds 1 mei 2021 zelf recht op een uitkering onder die verzekering. In geschil is hoe deze verzekering moet worden gekwalificeerd. SRLEV stelt dat sprake is van een levensverzekering. Daarom is voor het uitbetalen van de verzekerde som vereist dat de identiteit van [eiser] is geverifieerd, aldus SRLEV, daarbij wijzend op de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft). Dit betekent ook dat persoonsgegevens van de begunstigde worden opgeslagen. [eiser] bestrijdt dat en vordert betaling door SRLEV. De rechtbank heeft zijn vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Het overwoog dat sprake is van een levensverzekering en dat de Wwft noopt tot verificatie van de identiteit van [eiser] en tot opslag van bepaalde gegevens. [eiser] komt hier in cassatie tegen op, naar ik meen tevergeefs.

2 Feiten en procesverloop

2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.[1]

2.2 In 1991 heeft [eiser] bij de Onderlinge ‘Zwitserse Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente’ (hierna: Zwitserleven) een verzekering afgesloten. SRLEV is de rechtsopvolgster van Zwitserleven.

2.3 De verzekering is vastgelegd in een polis die op 11 december 1991 is afgegeven (hierna: de polis). Op de polis zijn onder meer de ‘algemene verzekeringsvoorwaarden S 3 voor individuele verzekeringen met dekking van overlijdensrisico en met spaarelement’ van toepassing (hierna: de polisvoorwaarden).

2.4 De polis vermeldt onder andere:

“Verzekerde prestaties A) Hoofdverzekering Verzekeringssom ... F 70.000,-- Betaalbaar bij overlijden, doch uiterlijk bij in leven zijn van de verzekerde op 1 mei 2021. B) (...)

Delen in de winst Deze verzekering heeft aandeel in de winst van de maatschappij.

Verzekeringsduur Aantal verzekeringsjaren: 30. Ingangsdatum van de verzekering: 1 mei 1991. (...)

Premie De hoofdvervaldag van de premie is 1 mei van elk jaar. De op de ingangsdatum vervallende premie bedraagt. F 1.782,-- De vervolgens telkens op 1 mei vervallende premie bedraagt

  • van 1 mei 1992 tot 1 mei 2019 ... F 1.782,--
  • van 1 mei 2019 tot 1 mei 2021 ... F 1.617,--

Begunstiging Deze verzekering luidt bij in het leven zijn van de verzekerde ten gunste van de verzekerde en ingeval van overlijden van de verzekerde ten gunste van zijn echtgenote of, deze overleden zijnde, ten gunste van zijn kinderen of, bij ontstentenis van deze, ten gunste van de erfgenamen van de verzekerde.”

2.5 De polisvoorwaarden bepalen onder meer:

“V DELEN IN DE WINST

Art. 21. Additionele winstverzekering 1. Na afloop van het tweede verzekeringsjaar heeft de verzekering aandeel in de volle winst der Maatschappij. (...) 4. Over het verzekeringsjaar, waarin het verzekerde kapitaal opeisbaar wordt, wordt, behalve het voor dat jaar geldende winstaandeel, een slotdividend toegekend. De Maatschappij stelt, afhankelijk van de bedrijfsresultaten, van jaar tot jaar vast, hoeveel het slotdividend bedraagt van de verzekeringen, die in dat jaar opeisbaar worden. 5. De verzekeringssom van de additionele winstverzekering en het slotdividend zijn opeisbaar op hetzelfde tijdstip en met inachtneming van dezelfde voorwaarden als gelden voor de hoofdverzekering.”

2.6 De looptijd van de verzekering is op 1 mei 2021 verstreken. Op basis van de verzekering heeft [eiser] zelf recht op een uitkering van € 37.160, inclusief winstbijschrijvingen.

2.7 Kort voor die datum, bij brief van 26 april 2021, heeft [eiser] aan SRLEV onder meer het volgende meegedeeld:

“Wilt u op 1 mei zekerheidshalve controleren of ik inderdaad nog in leven ben dan kunt u mij bellen op (…). Misschien ten overvloede: de relatie tussen u als verzekeraar (rechtsopvolger van Zwitserleven) en mij als verzekerde wordt beheerst door de gesloten overeenkomst. U kunt dus aan de uitbetaling geen eisen stellen die niet voortvloeien uit de polisvoorwaarden.”

2.8 SRLEV meende tot verificatie van de identiteit van [eiser] wettelijk verplicht te zijn en heeft de uitbetaling daarom niet verricht.

2.9 In eerste aanleg vorderde [eiser] – kort gezegd – betaling van het voormelde bedrag. De vorderingen zijn bij vonnis van 27 oktober 2021 (hierna: het vonnis) afgewezen.[2]

2.10 [eiser] kwam van het vonnis in hoger beroep bij appeldagvaarding van 21 januari 2022. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd bij arrest van 15 augustus 2023.[3] Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen:

a) In essentie verzet [eiser] zich ertegen dat SRLEV in het kader van identificatie en verificatie zijn persoonsgegevens vastlegt en bewaart. (rov. 5.4)

b) SRLEV is een levensverzekeraar in de zin van art. 1:1 Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). Dat betekent dat de Wwft op SRLEV van toepassing is. (rov. 5.5)

c) De verzekering waarover dit geschil gaat, is een levensverzekering als bedoeld in art. 7:975 BW. (rov. 5.5 t/m 5.8)

d) Uit de tekst en strekking van de Wwft volgt dat verificatie van de identiteit van [eiser] moet plaatsvinden vóór het uitbetalen van de uitkering. Daarbij moeten gegevens worden vastgelegd. (rov. 5.9 t/m 5.12)

e) Er is sprake van schuldeisersverzuim in de zin van art. 6:58 BW omdat [eiser] SRLEV niet in staat stelt om de verificatie uit te voeren. SRLEV kan dus niet in verzuim raken met het uitbetalen van de uitkering. (rov. 5.13 t/m 5.19)

2.11 [eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. SRLEV voert verweer. Partijen hebben hun zaak schriftelijk laten toelichten. [eiser] heeft gerepliceerd.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1 Het cassatiemiddel bestaat uit een inleiding en drie onderdelen. In het eerste onderdeel klaagt [eiser] over het oordeel dat sprake is van een levensverzekering. Voor het geval toch sprake is van zo’n verzekering, stelt [eiser] in het tweede onderdeel dat SRLEV in dit geval geen nadere verificatie- en bewaarplicht heeft. Het derde onderdeel, tot slot, bevat een voortbouwklacht.

Onderdeel 1: levensverzekering

3.2 De klachten in dit onderdeel zijn gericht op rov. 5.6. Deze overweging luidt als volgt (mijn onderstreping, ook in de citaten hierna, A-G):

“Volgens art. 7:975 BW is een levensverzekering, voor zover hier van belang, de in verband met het leven of de dood gesloten sommenverzekering. De verzekering die [eiser] met Zwitserleven heeft afgesloten, valt onder de ruime omschrijving van een dergelijke sommenverzekering. Immers, er is sprake van een kapitaal, waarvan de uitkering afhankelijk is van leven of dood, wat betreft zowel de omvang (periode van winstdeling), het tijdstip van uitbetaling als de begunstigde aan wie de uitkering wordt uitbetaald. De verzekering dekt zowel het risico van overlijden (vóór de einddatum) als het ‘risico’ van lang leven (tot op de einddatum). Daarnaast is ook de premiebetaling afhankelijk van leven of dood, nu de premiebetaling eindigt op de einddatum of bij vooroverlijden. Het spaarelement dat de verzekering in zich heeft, verandert dit niet, maar is typerend voor veel levensverzekeringen.”

3.3 Volgens [eiser] heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de polis een levensverzekering is, althans hij acht deze kwalificatie zonder nadere motivering onbegrijpelijk (procesinleiding onder 2.1). Dit onderbouwt hij als volgt:

i) De omvang van de uitkering is niet afhankelijk van het leven of de dood. Het aandeel in de winst van de verzekering is weliswaar variabel, maar dit is een klein en extra spaarelement dat losstaat van de vaste verzekeringssom die leidend is bij de polis. De polis dekt (dus) geen risico op lang leven. De verzekeringssom blijft hetzelfde. (procesinleiding onder 2.1.6 en 2.1.7)

ii) De verzekeraar loopt alleen kans op nadeel met betrekking tot de te ontvangen premies. Dit is onvoldoende voor kwalificatie als levensverzekering. Er moet een verdergaand verband met leven of dood zijn. De (financiële) uitkomst van de overeenkomst moet op enige wijze worden beïnvloed door leven of dood van de verzekerde. (procesinleiding onder 2.1.9)

iii) Dat het tijdstip van uitbetaling en de begunstigde afhankelijk zijn van het leven of de dood van [eiser] , maakt niet dat sprake is van een levensverzekering (procesinleiding onder 2.1.8).

3.4 De klacht faalt.

ad i) Het hof overweegt dat de periode van winstdeling – en daarmee de omvang van het uit te keren kapitaal – afhankelijk is van leven of dood. De enkele stelling dat [eiser] dit anders ziet omdat hij de polis anders uitlegt, zonder toe te lichten waarom de polis zo moet worden gelezen als hij voor juist houdt en zonder enige verwijzing naar een vindplaats in de stukken uit feitelijke instanties (‘losstaand spaarelement vs. leidende vaste som’ is nieuw), is zowel onvoldoende als te laat om een met de waardering van feiten verweven oordeel als hier te doen sneuvelen.

ad ii) De periode van winstdeling is dus afhankelijk van leven of dood. Deze onzekerheid heeft invloed op de financiële uitkomst (de omvang van de uitkering) en draagt in dit geval bij aan de kwalificatie als levensverzekering. Daarmee zijn niet alleen de te ontvangen premies onzeker voor de verzekeraar, zoals [eiser] stelt. De omstandigheid dat de te ontvangen premie afhankelijk is van leven of dood is mede relevant voor de kwalificatie als levensverzekering, zoals het hof terecht overweegt.[4]

ad iii) Gelet op het vorenstaande baseert het hof zich bij zijn oordeel dat sprake is van een levensverzekering op meer omstandigheden dan dat het tijdstip van uitbetaling en de begunstigde afhankelijk zijn van het leven of de dood van [eiser] .

Onderdeel 2: verificatie- en bewaarplicht

3.5 [eiser] richt zijn pijlen in dit onderdeel op rov. 5.9, dat als volgt luidt:

“5.9 Bij het verstrijken van de looptijd van de verzekering kwam vast te staan dat [eiser] de begunstigde onder de verzekering was, omdat hij toen in leven was. De uitkering moest daarom aan hem worden uitbetaald. Uit art. 3a lid 1 en lid 2 Wwft volgt dat op dat moment verificatie van de identiteit van [eiser] door SREV moest plaatsvinden. Art. 11 lid 1 Wwft schrijft voor aan de hand van welke documenten de identiteit van [eiser] kan worden geverifieerd. Krachtens art. 33 lid 1 Wwft is SRLEV verplicht om op opvraagbare wijze de documenten en gegevens vast te leggen die bij de verificatie zijn gebruikt. Art. 33 lid 2 Wwft bepaalt welke documenten en gegevens ten minste worden vastgelegd. Bij overtreding van deze bepalingen kan onder meer een bestuurlijke boete worden opgelegd (art. 30 Wwft).”

3.6 Volgens [eiser] (procesinleiding onder 3.1) heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat SRLEV op grond van art. 3a lid 1 en lid 2 Wwft de identiteit van [eiser] als begunstigde onder de verzekering moest verifiëren.

3.7 Het per 25 juli 2018[5] ingevoerde art. 3a Wwft luidt, in zijn context en voor zover hier relevant, als volgt:

“Hoofdstuk 2. Bepalingen betreffende cliëntenonderzoek

§ 2.1. Cliëntenonderzoek

Artikel 3

1 Een instelling verricht ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek.

2 Het cliëntenonderzoek stelt de instelling in staat om:

a. de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren;

[…]

5. Een instelling verricht het cliëntenonderzoek in de volgende gevallen:

a. indien zij in of vanuit Nederland een zakelijke relatie aangaat;

[…]

Artikel 3a

1 In aanvulling op artikel 3, tweede tot en met vierde lid, stelt het cliëntenonderzoek een bank of andere financiële onderneming in staat om onverwijld nadat een begunstigde van een levensverzekering is geïdentificeerd of aangewezen:

a. de naam van de persoon vast te leggen, indien de begunstigde als met name genoemde natuurlijke persoon of rechtspersoon of juridische constructie is geïdentificeerd;

b. voldoende informatie in te winnen betreffende de begunstigde om ervan overtuigd te zijn dat op het tijdstip van uitbetaling de identiteit van de begunstigde kan worden vastgesteld, indien de begunstigde door middel van kenmerken of naar categorie of anderszins is aangewezen.

2 Verificatie van de identiteit van de begunstigde, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats op het tijdstip van uitbetaling van de levensverzekering.

3 […].”

3.8 Dit wetsartikel vormt de Nederlandse implementatie[6] van art. 13 lid 5 van de vierde anti-witwasrichtlijn.[7] Deze richtlijnbepaling luidt, voor zover hier relevant, als volgt:

“Met betrekking tot levensverzekeringen of andere beleggingsverzekeringen zorgen de lidstaten ervoor dat de kredietinstellingen en financiële instellingen, naast de voor de cliënt en de uiteindelijk begunstigde vereiste cliëntenonderzoeksmaatregelen, de volgende cliëntenonderzoeksmaatregelen betreffende de begunstigden van een levensverzekering of een andere beleggingsverzekering uitvoeren, zodra de begunstigden zijn geïdentificeerd of aangewezen:

a) bij begunstigden die als met name genoemde personen of juridische constructies zijn geïdentificeerd, het noteren van de naam van de persoon;

b) bij begunstigden die door middel van kenmerken of naar categorie of anderszins zijn aangewezen, […]

Voor wat betreft de punten a) en b), van de eerste alinea, geschiedt de verificatie van de identiteit van de begunstigden op het tijdstip van uitbetaling. […].”

3.9 [eiser] betoogt (procesinleiding onder 3.1.1 - 3.1.7) in essentie dat (i) hij cliënt is van SRLEV in de zin van de Wwft, dat (ii) in dat kader een cliëntenonderzoek is gedaan en SRLEV dus bekend is met zijn gegevens, en dat (iii) identificatie van de begunstigde in de zin van art. 3a Wwft pas aan de orde is als de verzekeraar niet zou uitkeren aan de cliënt maar aan een ander.

3.10 Dit betoog, wat daar verder ook van zij, strookt niet met wat er in de wet staat. De klacht faalt overigens om meerdere redenen.

3.11 Ten eerste heeft [eiser] geen klacht gericht tegen de overweging waarin het hof het vorenstaande betoog heeft verworpen:

“5.12 Voor zover [eiser] heeft willen betogen dat in het verleden reeds voldoende verificatie van zijn identiteit heeft plaatsgevonden, verwerpt het hof dit betoog. De omstandigheid dat in het verleden in het verzekeringsdossier van SRLEV gegevens van [eiser] zijn opgenomen, houdt niet in dat verificatie van zijn identiteit heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in de zin van art. 3a Wwft ten behoeve van het uitbetalen van de uitkering.”

3.12 Ten tweede gaat de klacht uit van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de tekst van art. 3a Wwft en van het daaraan ten grondslag liggende art. 13 lid 5 van de vierde anti-witwasrichtlijn volgt dat in aanvulling op[8] het cliëntenonderzoek dat plaatsvindt bij (het aannemen van de hoedanigheid van) de cliënt,[9] de identiteit van de begunstigde wordt geverifieerd nádat de begunstigde bekend is én (uiterlijk) op het tijdstip van uitbetaling. [eiser] is zowel cliënt als – naar op 1 mei 2021 is gebleken – begunstigde. Dat zijn identiteit als cliënt is geverifieerd, betekent niet dat zijn identiteit als begunstigde later voor de uitbetaling niet hoeft te worden geverifieerd. Voor zover [eiser] betoogt (m.n. repliek 17 en 20, en ook procesinleiding 3.1.4 - 3.1.5) dat er geen ‘vermogensverschuiving’ plaatsvindt – omdat hij cliënt én begunstigde is – en daarom geen verificatie vereist zou zijn,[10] kan hij daarin niet worden gevolgd. Om te bewerkstelligen dat uitbetaling aan [eiser] kan plaatsvinden zonder de door hem bedoelde ‘vermogensverschuiving’, is nu juist de verificatie van hem als begunstigde vereist. Verifiëren houdt volgens art. 1 lid 1 Wwft in het vaststellen dat de opgegeven identiteit overeenkomt met de werkelijke identiteit.

3.13 Verder klaagt [eiser] (procesinleiding onder 3.1) dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat SRLEV op grond van art. 33 lid 1 en lid 2 Wwft verplicht is om op opvraagbare wijze de documenten en gegevens vast te leggen die bij de verificatie zijn gebruikt.

3.14 Het per 1 augustus 2008[11] ingevoerde en op 25 juli 2018[12] laatstelijk gewijzigde art. 33 Wwft luidt, in zijn context en voor zover hier relevant, als volgt:

“Hoofdstuk 5. Bepalingen met betrekking tot het bewaren van bewijsstukken en training

§ 5.1. Het bewaren van bewijsstukken

Artikel 33

Een instelling die op grond van deze wet cliëntenonderzoek heeft verricht, of bij wie een cliënt is geïntroduceerd conform de procedure van artikel 5, legt op opvraagbare wijze de documenten en gegevens vast die zijn gebruikt voor de naleving van het bepaalde in artikel 3, tweede tot en met vierde lid, artikel 3a, eerste lid, artikel 6, eerste en tweede lid, artikel 7, tweede lid, en artikel 8, derde tot en met zesde en achtste lid.

2 Onder de documenten en gegevens, bedoeld in het eerste lid, zijn ten minste begrepen:

a. van natuurlijke personen, niet zijnde uiteindelijk belanghebbenden als bedoeld in artikel 1, eerste lid:

1°. de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum, het adres en de woonplaats, dan wel de plaats van vestiging van de cliënt alsmede van degene die namens die natuurlijke persoon optreedt, of een afschrift van het document dat een persoonidentificerend nummer bevat en aan de hand waarvan de verificatie van de identiteit heeft plaatsgevonden;

2°. de aard, het nummer en de datum en plaats van uitgifte van het document met behulp waarvan de identiteit is geverifieerd;

b. van natuurlijke personen, zijnde uiteindelijk belanghebbenden als bedoeld in artikel 1, eerste lid:

1°. de identiteit, waaronder ten minste de geslachtsnaam en voornamen van de uiteindelijk belanghebbende; en

2°. de gegevens en documenten die zijn vergaard op basis van de redelijke maatregelen die zijn genomen om de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende te verifiëren;

c. van vennootschappen of andere juridische entiteiten: […] d. van trusts of andere juridische constructies: […].”

3.15 [eiser] betoogt (procesinleiding onder 3.1.8 e.v.) dat hij ‘uiteindelijk belanghebbende’ (beter bekend als: UBO) is. Daarom zou hij niet onder art. 33 lid 2 onder a Wwft vallen, maar onder art. 33 lid 2 onder b Wwft. Als gevolg daarvan zou niet zijn vereist dat SRLEV onder meer aard en nummer van zijn identiteitsbewijs vastlegt. Hij wijst op het hierna onderstreepte deel van de definitie van het begrip ‘uiteindelijk belanghebbende’ in art. 1 lid 1 Wwft:

“uiteindelijk belanghebbende: natuurlijke persoon die de uiteindelijke eigenaar is van of zeggenschap heeft over een cliënt, dan wel de natuurlijke persoon voor wiens rekening een transactie of activiteit wordt verricht;”

3.16 De klacht faalt. [eiser] is een natuurlijk persoon die hier in de zin van de Wwft zowel de cliënt als de begunstigde is. Het begrip ‘uiteindelijk belanghebbende’ komt dan niet in beeld, omdat dit is gereserveerd voor juridische constructies waarbij kort gezegd iemand anders aan de touwtjes trekt.[13] Ietwat filosofisch gezegd: [eiser] staat niet in een relatie tot zichzelf, maar is zichzelf. Het middel ligt ook niet toe van welke entiteit hij de UBO zou zijn en wat daarvan het belang zou zijn voor de vraag of zijn identiteit conform de Wwft dient te worden geverifieerd.

3.17 Los hiervan kan het onderstreepte zinsdeel [eiser] niet baten. Dit deel heeft betrekking op de natuurlijke persoon die betrokkenheid heeft bij een incidentele transactie.[14] Een levensverzekering is een zakelijke relatie in de zin van art. 1 lid 1 Wwft en niet een incidentele transactie (zie hierover s.t. SRLEV onder 45).[15]

Onderdeel 3: voortbouwklacht

3.18 De enige klacht in dit onderdeel luidt dat als één van de hiervóór besproken klachten slaagt, rov. 5.13 - 5.19 (over schuldeisersverzuim) niet in stand kunnen blijven. Omdat geen van de klachten in de voorgaande onderdelen doel treffen, faalt ook deze klacht.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

De feiten en het procesverloop staan samengevat in par. 3 t/m 5 van het bestreden arrest: Hof Amsterdam 15 augustus 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2144. Zie ook het vonnis in eerste aanleg: Rb. Noord-Holland 27 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9542, par. 2.

Rb. Noord-Holland 27 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9542.

Hof Amsterdam 15 augustus 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2144, JOR 2024/170 m.nt. T. Hekman (instemmend). Overigens heeft het hof de door de rechtbank uitgesproken compensatie van de proceskosten vernietigd (naar aanleiding van een daartoe strekkend incidenteel appel van SRLEV) en [eiser] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

In lijn met HR 9 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY1732, BNB 1960/21 m.nt. Schuttevaer waar de volgende door het hof Arnhem gebruikte definitie van levensverzekering werd gesauveerd: “alle overeenkomsten omtrent de uitkering van een kapitaal of een rente, op levens- en sterftekansen gegrond, waarbij de uitkering of de premiebetaling of beide in enigerlei opzicht afhankelijk werden gesteld van het in leven zijn of de dood van een of meer bepaalde personen”. Dit arrest ging over de betekenis van de term overeenkomst van levensverzekering in art. 13 Successiewet 1956 en is in lijn met de zogeheten Molengraaff-definitie die in de literatuur veelvuldig tot uitgangspunt is genomen. Zie hierover: Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/643. Volgens Kalkman wordt het voormelde arrest van de Hoge Raad ook voor het civiele recht bepalend geacht: W.M.A. Kalkman, Levensverzekering (R&P nr. VR3) 2013/1.2.

Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn, Stb. 2018, 239 en Besluit van 11 juli 2018 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn, Stb. 2018, 240.

Zie de transponeringstabel in: Kamerstukken II 2017/18, 34 808, nr. 3 (MvT), p. 92.

Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PbEU 2015, L 141). De richtlijn is meermaals aangepast, maar niet op voor deze zaak relevante punten.

Aldus ook Kamerstukken II 2017/18, 34 808, nr. 3 (MvT), p. 49 (onder C): “Met dit onderdeel wordt artikel 13, vijfde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd.In aanvulling op de cliëntenonderzoeksmaatregelen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, dient een bank of andere financiële onderneming in het geval van een levensverzekering na het aanwijzen van de begunstigde, de naam van deze begunstigde vast te stellen. […].

De term ‘cliënt’ is in art. 1 lid 1 Wwft gedefinieerd als natuurlijke persoon of rechtspersoon met wie een zakelijke relatie wordt aangegaan of die een transactie laat uitvoeren.

Volgens [eiser] is het traceren van vermogensverschuivingen de achtergrond van art. 3a Wwft (procesinleiding 3.1.4), waarbij hij verwijst naar G.J. Michiels van Kessenich, in: Snijder-Kuipers & Tilleman, Handboek WWFT (O&R nr. 111) 2019/13.3.2.

Wet van 15 juli 2008, houdende samenvoeging van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme), Stb. 2008, 303 en Besluit van 15 juli 2008 tot inwerkingtreding van o.a. de Wet witwassen en financieren van terrorisme, Stb. 2008, 304.

Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn, Stb. 2018, 239 en Besluit van 11 juli 2018 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn, Stb. 2018, 240.

Kamerstukken II 2017/18, 34 808, nr. 18 (Lijst van vragen en antwoorden), p. 2.

Kamerstukken II2018/19, 35 179, nr. 3 (MvT), p. 7 (derde volledige alinea). Zie uitgebreiderKamerstukken II 2017/18, 34 808, nr. 3 (MvT), p. 33 onderaan, doorlopend op p. 34 (citaat zonder voetnoot): “De eerste situatie (bedoeld met «elke natuurlijke perso(o)n(en) die de uiteindelijke eigenaar is (zijn) van of zeggenschap heeft (hebben) over de cliënt») betreft een cliënt met wie een instellingeen zakelijke relatiein de zin van artikel 1 aangaat of heeft. De tweede situatie, («de natuurlijke perso(o)n(en) voor wiens/wier rekening een transactie of activiteit wordt verricht») heeft betrekking op de situatie waarin een instelling in het kader vaneen incidentele transactieonderzoek moet doen naar de UBO.

Dat bij een levensverzekering sprake is van een zakelijke relatie wordt bevestigd in art. 38 lid 3 Wwft: “In afwijking van het eerste lid verricht een bank of andere financiële ondernemingin geval van een zakelijke relatie met betrekking tot een levensverzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht*, die is aangegaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn, het cliëntenonderzoek, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, en 3a, zodra een geldelijke uitkering plaatsvindt aan de cliënt of begunstigde.*”


Voetnoten

De feiten en het procesverloop staan samengevat in par. 3 t/m 5 van het bestreden arrest: Hof Amsterdam 15 augustus 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2144. Zie ook het vonnis in eerste aanleg: Rb. Noord-Holland 27 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9542, par. 2.

Rb. Noord-Holland 27 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9542.

Hof Amsterdam 15 augustus 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2144, JOR 2024/170 m.nt. T. Hekman (instemmend). Overigens heeft het hof de door de rechtbank uitgesproken compensatie van de proceskosten vernietigd (naar aanleiding van een daartoe strekkend incidenteel appel van SRLEV) en [eiser] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

In lijn met HR 9 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY1732, BNB 1960/21 m.nt. Schuttevaer waar de volgende door het hof Arnhem gebruikte definitie van levensverzekering werd gesauveerd: “alle overeenkomsten omtrent de uitkering van een kapitaal of een rente, op levens- en sterftekansen gegrond, waarbij de uitkering of de premiebetaling of beide in enigerlei opzicht afhankelijk werden gesteld van het in leven zijn of de dood van een of meer bepaalde personen”. Dit arrest ging over de betekenis van de term overeenkomst van levensverzekering in art. 13 Successiewet 1956 en is in lijn met de zogeheten Molengraaff-definitie die in de literatuur veelvuldig tot uitgangspunt is genomen. Zie hierover: Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/643. Volgens Kalkman wordt het voormelde arrest van de Hoge Raad ook voor het civiele recht bepalend geacht: W.M.A. Kalkman, Levensverzekering (R&P nr. VR3) 2013/1.2.

Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn, Stb. 2018, 239 en Besluit van 11 juli 2018 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn, Stb. 2018, 240.

Zie de transponeringstabel in: Kamerstukken II 2017/18, 34 808, nr. 3 (MvT), p. 92.

Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PbEU 2015, L 141). De richtlijn is meermaals aangepast, maar niet op voor deze zaak relevante punten.

Aldus ook Kamerstukken II 2017/18, 34 808, nr. 3 (MvT), p. 49 (onder C): “Met dit onderdeel wordt artikel 13, vijfde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd.In aanvulling op de cliëntenonderzoeksmaatregelen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, dient een bank of andere financiële onderneming in het geval van een levensverzekering na het aanwijzen van de begunstigde, de naam van deze begunstigde vast te stellen. […].

De term ‘cliënt’ is in art. 1 lid 1 Wwft gedefinieerd als natuurlijke persoon of rechtspersoon met wie een zakelijke relatie wordt aangegaan of die een transactie laat uitvoeren.

Volgens [eiser] is het traceren van vermogensverschuivingen de achtergrond van art. 3a Wwft (procesinleiding 3.1.4), waarbij hij verwijst naar G.J. Michiels van Kessenich, in: Snijder-Kuipers & Tilleman, Handboek WWFT (O&R nr. 111) 2019/13.3.2.

Wet van 15 juli 2008, houdende samenvoeging van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme), Stb. 2008, 303 en Besluit van 15 juli 2008 tot inwerkingtreding van o.a. de Wet witwassen en financieren van terrorisme, Stb. 2008, 304.

Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn, Stb. 2018, 239 en Besluit van 11 juli 2018 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn, Stb. 2018, 240.

Kamerstukken II 2017/18, 34 808, nr. 18 (Lijst van vragen en antwoorden), p. 2.

Kamerstukken II2018/19, 35 179, nr. 3 (MvT), p. 7 (derde volledige alinea). Zie uitgebreiderKamerstukken II 2017/18, 34 808, nr. 3 (MvT), p. 33 onderaan, doorlopend op p. 34 (citaat zonder voetnoot): “De eerste situatie (bedoeld met «elke natuurlijke perso(o)n(en) die de uiteindelijke eigenaar is (zijn) van of zeggenschap heeft (hebben) over de cliënt») betreft een cliënt met wie een instellingeen zakelijke relatiein de zin van artikel 1 aangaat of heeft. De tweede situatie, («de natuurlijke perso(o)n(en) voor wiens/wier rekening een transactie of activiteit wordt verricht») heeft betrekking op de situatie waarin een instelling in het kader vaneen incidentele transactieonderzoek moet doen naar de UBO.

Dat bij een levensverzekering sprake is van een zakelijke relatie wordt bevestigd in art. 38 lid 3 Wwft: “In afwijking van het eerste lid verricht een bank of andere financiële ondernemingin geval van een zakelijke relatie met betrekking tot een levensverzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht*, die is aangegaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn, het cliëntenonderzoek, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, en 3a, zodra een geldelijke uitkering plaatsvindt aan de cliënt of begunstigde.*”