Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02338

Zitting 24 september 2024

CONCLUSIE

A.E. Harteveld

In de zaak

[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, hierna: de verdachte

“hij op 11 juni 2019 te Utrecht als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Beneluxlaan geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 - op welk bord een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur was aangegeven - heeft gereden met een snelheid van ongeveer 99 kilometer per uur, in elk geval de aldaar toegestane maximum snelheid met meer dan 30 kilometer per uur heeft overschreden.”

Het eerste middel

4. Het eerste middel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel, dat de inleidende dagvaarding geldig is betekend, niet zonder meer begrijpelijk is.

4.1 Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich, voor zover hier van belang:

  • een dagvaarding, aangemaakt op 22 augustus 2019, inhoudende dat de verdachte wordt opgeroepen om op 27 september 2019 ter terechtzitting te verschijnen;
  • de Informatiestaat SKDB-persoon van 10 september 2019, waarin onder meer is vermeld (a) als huidig BRP-adres van de verdachte sinds 3 juni 2014 [a-straat 1], [postcode 1] te [plaats 1], (b) als de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats het adres [a-straat 1], [postcode 1] te [plaats 1] (met als datum van registratie 22 juli 2015) en (c) dat de verdachte niet is gedetineerd;
  • een akte van uitreiking van de dagvaarding voor de terechtzitting van 27 september 2019, waaruit blijkt dat die dagvaarding op 2 september 2019 niet aan de verdachte is uitgereikt, maar aan een ander die zich op dat adres bevond en die zich bereid verklaarde de dagvaarding onverwijld aan de verdachte te doen toekomen;
  • het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 27 september 2019, waaruit onder meer blijkt dat de kantonrechter van de bode heeft vernomen dat de verdachte zich heeft gemeld, dat de verdachte nog voor het uitroepen van de zaak te kennen heeft gegeven dat vanwege de uitloop van de zitting hij niet langer in staat is de behandeling van de zaak af te wachten, dat de verdachte derhalve heeft verzocht de zaak aan te houden en dat de rechter het onderzoek heeft geschorst tot de terechtzitting van 23 december 2019;
  • een oproeping van de verdachte van 11 februari 2020, inhoudende dat de verdachte wordt opgeroepen om op 22 april 2020 ter terechtzitting te verschijnen teneinde aanwezig te zijn bij de behandeling van de tegen de verdachte aanhangige strafzaak die op 27 september 2019 is geschorst;
  • de Informatiestaat SKDB-persoon van 23 maart 2020, waarin onder meer is vermeld (a) als huidig BRP-adres van de verdachte sinds 1 oktober 2019 [b-straat 1], [postcode 2] te [plaats 2], (b) als de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats het adres [a-straat 1], [postcode 1] te [plaats 1] (met als datum van registratie 22 juli 2015) en (c) dat de verdachte niet is gedetineerd;
  • een akte van uitreiking van de oproeping voor de terechtzitting van 22 april 2020, waaruit blijkt dat die oproep op 19 februari 2020 niet aan de verdachte is uitgereikt, maar aan een ander die zich op dat adres bevond en die zich bereid verklaarde het stuk onverwijld aan de verdachte te doen toekomen;
  • een dagvaarding, aangemaakt op 18 mei 2020, inhoudende dat de verdachte wordt opgeroepen om op 30 september 2020 ter terechtzitting te verschijnen;
  • een akte van uitreiking van de dagvaarding voor de terechtzitting van 30 september 2020, ingevuld op 4 juni 2020, waaruit blijkt dat op 28 mei 2020 en 2 juni 2020 niemand aanwezig of bereid was om die dagvaarding aan te nemen, dat de dagvaarding vervolgens is geretourneerd, dat de dagvaarding na zeven dagen niet is afgehaald en niet is uitgereikt, en dat de dagvaarding op 12 juni terug is gestuurd en op 10 juni is binnengekomen bij het CVOM;
  • een dagvaarding, aangemaakt op 15 juni 2020, inhoudende dat de verdachte wordt opgeroepen om op 30 september 2020 ter terechtzitting te verschijnen;
  • een akte van uitreiking van de dagvaarding voor de terechtzitting van 30 september 2020, ingevuld op 15 juni 2020, waaruit blijkt dat die dagvaarding is uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie en voorts een afschrift is verzonden naar het BRP-adres van de verdachte;
  • de Informatiestaat SKDB-persoon van 15 juni 2020, waarin onder meer is vermeld (a) als huidig BRP-adres van de verdachte sinds 1 oktober 2019 [b-straat 1], [postcode 2] te [plaats 2], (b) als de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats het adres [a-straat 1], [postcode 1] te [plaats 1] (met als datum van registratie 22 juli 2015) en (c) dat de verdachte niet is gedetineerd;
  • een brief van de officier van justitie van 8 juli 2020, gericht aan de verdachte, met als onderwerp “Intrekking dagvaarding/(verkorte) oproeping” waarin het volgende wordt medegedeeld: “Hierbij trek ik in de aan u uitgereikte/toegezonden dagvaarding/oproeping in de zaak met parketnummer 96-140957-19 om te verschijnen op 30 september 2020”. Deze intrekking vond, zo blijkt uit de brief, plaats “in verband met de uitbraak van het coronavirus”;
  • een oproeping van de verdachte van 15 juli 2020, inhoudende dat de verdachte wordt opgeroepen om op 30 september 2020 ter terechtzitting te verschijnen teneinde aanwezig te zijn bij de behandeling van de tegen de verdachte aanhangige strafzaak die op 27 september 2019 voor onbepaalde tijd is geschorst;
  • een akte van uitreiking van de oproep voor de terechtzitting van 30 september 2020, ingevuld op 3 augustus 2020, waaruit blijkt dat op 23 juli 2020 en 28 juli 2020 niemand aanwezig of bereid was om die oproeping aan te nemen, dat de oproeping vervolgens is geretourneerd, dat de oproeping na zeven dagen niet is afgehaald en niet is uitgereikt, en dat de oproeping op 11 augustus terug is gestuurd en op 12 augustus is binnengekomen bij het CVOM;
  • de Informatiestaat SKDB-persoon van 13 augustus 2020, waarin onder meer is vermeld (a) als huidig BRP-adres van de verdachte sinds 1 oktober 2019 [b-straat 1], [postcode 2] te [plaats 2], (b) als de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats het adres [a-straat 1], [postcode 1] te [plaats 1] (met als datum van registratie 22 juli 2015) en (c) dat de verdachte niet is gedetineerd;
  • een akte van uitreiking van de oproeping voor de terechtzitting van 30 september 2020, ingevuld op 2 september 2020 en op diezelfde dag verzonden, waaruit blijkt dat die oproeping is uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie en voorts een afschrift is verzonden naar het BRP-adres van de verdachte;
  • de Informatiestaat SKDB-persoon van 2 september 2020, waarin onder meer is vermeld (a) als huidig BRP-adres van de verdachte sinds 1 oktober 2019 [b-straat 1], [postcode 2] te [plaats 2], (b) als de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats het adres [a-straat 1], [postcode 1] te [plaats 1] (met als datum van registratie 22 juli 2015) en (c) dat de verdachte niet is gedetineerd;
  • een aantekening mondeling vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 september 2020. De kantonrechter heeft de verdachte bij verstek veroordeeld wegens overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A1 van bijlage I, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van €800,-, subsidiair 16 dagen hechtenis, alsmede een rijontzegging voor de duur van 4 maanden. De kantonrechter heeft voorts de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde geldboete van € 250,00, subsidiair 5 dagen hechtenis, toegewezen.

4.2 Op de terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2023 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Die pleitnota houdt onder meer het volgende in: “1. Primair De verdediging persisteert als - preliminair verweer/verzoek - in haar grieven in de appelschriftuur d.d. 19 april 2022, te weten:

“Nietigheid dagvaarding/oproeping Uit de stukken blijkt dat appellant was gedagvaard voor de zitting op 27 september 2019, dat deze zitting op verzoek van appellant is aangehouden en appellant vervolgens is opgeroepen voor de zitting van 22 april 2020. Van deze zitting bevinden zich geen stukken bij de processtukken. Hoogstwaarschijnlijk heeft er geen zitting plaatsgevonden in verband met het Corona-virus. Appellant is vervolgens op 18 mei 2020 opnieuw (inleidend) gedagvaard voor de zitting op 30 september 2020. Deze dagvaarding is niet in persoon betekend. De dagvaarding is uiteindelijk aan het OM betekend met een afschrift per post aan appellant. Op 15 juni 2020 wordt een nieuwe dagvaarding opgesteld. Van deze dagvaarding bevinden zich verder geen betekeningsstukken bij de processtukken. Het dient ervoor te worden gehouden dat niet is geprobeerd om deze dagvaarding aan appellant te betekenen. In verband met het Corona-virus wordt op 8 juli 2020 de dagvaarding voor de zitting op 30 september 2020 ingetrokken. Zeven dagen later, op 15 juli 2020, wordt appellant toch weer opgeroepen voor de zitting op 30 september 2020. Dit is niet juist. Na intrekking van de vorige dagvaarding was het OM gehouden om appellant opnieuw inleidend te dagvaarden. Dit is niet gebeurd. Dit leidt tot nietigheid van de oproeping. De kantonrechter heeft dit ten onrechte niet onderkend. Dit dient te leiden tot vernietiging van het verstekvonnis.”

4.3 Het proces-verbaal ter terechtzitting van 14 juni 2023 houdt onder meer het volgende in: “De raadsman voert het woord: (…) Ik wil beginnen met een preliminair verzoek. Het eerste punt betreft de nietigheid van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg. De verdachte kreeg een oproeping voor de zitting op 30 september 2020 terwijl de dagvaarding op 8 juli 2020 al was ingetrokken. Op grond van artikel 258 van het Wetboek van Strafvordering wordt een zaak ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een dagvaarding. Na de intrekking van de dagvaarding op 8 juli 2020 had de verdachte opnieuw een dagvaarding moeten ontvangen. Dat is niet gebeurd en dat betekent dat de betekening in eerste aanleg nietig is. (…)

De advocaat-generaal voert het woord: Ik ben het daar niet mee eens. De aanvankelijke dagvaarding is rechtsgeldig aan de verdachte betekend. Vervolgens is er een oproeping uitgegaan en die is ingetrokken. Niet is gebleken dat de dagvaarding voor de zitting op 30 september 2020 is ingetrokken. Als dat wel het geval zou zijn, dan moet inderdaad een nieuwe dagvaarding aan de verdachte worden verstuurd. Maar in dit geval is sprake van een rechtsgeldige betekening. Na het intrekken van een oproeping kan worden volstaan met een nieuwe oproeping. Er is geen sprake van nietigheid. De zaak hoeft niet te worden teruggewezen naar de rechtbank.

De raadsman voert het woord: Ik wil wijzen op de brief van het openbaar ministerie van 8 juli 2020. Daarin staat dat de aan de verdachte uitgereikte dagvaarding wordt ingetrokken.

De voorzitter houdt voor dat de inleidende dagvaarding voor de zitting op 27 september 2019 rechtsgeldig is betekend. Op 27 september 2019 is de zaak aangehouden tot 23 december 2019. Van een zitting op die dag blijkt niet. Dat verdient geen schoonheidsprijs, maar is geen reden de zaak terug te wijzen, mede gelet op hetgeen erna is gebeurd. De oproeping voor de zitting op 22 april 2020 is ingetrokken vanwege coronaperikelen. De dagvaarding van 15 juni 2020 voor de zitting op 30 september 2020 is op 8 juli 2020 ingetrokken. Op 2 september 2020 is er een oproeping geweest voor de zitting op 30 september 2020. In die oproeping staat duidelijk dat het gaat om de zaak waarvan de behandeling op 27 september 2019 is geschorst. De inleidende dagvaarding is daarom geldig betekend. De zaak zal vandaag dus inhoudelijk behandeld worden.”

4.4 In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat ’s hofs oordeel, dat de inleidende dagvaarding voor de zitting op 27 september 2019 rechtsgeldig is betekend, niet zonder meer begrijpelijk is, omdat het “gevolg van het al dan niet plaatsvinden van de zitting op 23 december 2019, na aanhouding van de zitting op 27 september 2019 met bevel tot oproeping van de verdachte, is dat het Openbaar Ministerie de verdachte voor de zitting op 22 april 2020 opnieuw had moeten dagvaarden. Het is namelijk onbekend of er op 23 december 2019 een zitting is geweest of niet en wat daar dan is besloten”.

4.5 In zijn arrest van 8 februari 2005 overwoog de Hoge Raad dat “ingevolge het systeem van de in het Wetboek van Strafvordering vervatte regeling betreffende de procesgang in beginsel geldt de - in dat systeem besloten liggende - regel dat, vóórdat op de grondslag van een inleidende dagvaarding onherroepelijk is beslist, de officier van justitie zich behoort te onthouden van het doen uitgaan van een tweede dagvaarding ter zake van hetzelfde feit. Ingevolge het eerste lid van art. 258 Sv neemt het rechtsgeding immers een aanvang zodra de officier van justitie de inleidende dagvaarding doet uitgaan en het zou niet stroken met dit systeem indien de verdachte ter zake van hetzelfde feit andermaal zou worden vervolgd zolang op de eerste dagvaarding nog niet onherroepelijk is beslist. Deze regel lijdt uitzondering indien de dagvaarding nietig is verklaard op de grond dat deze niet rechtsgeldig is betekend.”[1]

4.6 De opvatting dat het openbaar ministerie de verdachte opnieuw had moeten dagvaarden, vindt, gelet op het bovenstaande, geen steun in het recht. Dat in de onderhavige zaak het onderzoek ter terechtzitting tot 23 december 2019 is geschorst en dat op die 23 december, zo volgt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, geen terechtzitting heeft plaatsgevonden en de verdachte vervolgens is opgeroepen voor de terechtzitting van 22 april 2020, maakt dat niet anders en ontneemt aan de rechtsgeldig betekende dagvaarding niet zijn betekenis. ’s Hofs oordeel, dat de inleidende dagvaarding voor de zitting op 27 september 2019 rechtsgeldig is betekend, is om die reden niet onbegrijpelijk.

4.7 In de toelichting op het middel wordt voorts aangevoerd dat ’s hofs oordeel, dat de inleidende dagvaarding voor de zitting op 27 september 2019 rechtsgeldig is betekend, niet zonder meer begrijpelijk is, omdat het intrekken van de dagvaarding van 15 juni 2020 niet zou betekenen dat “het Openbaar Ministerie daarna weer kon terugvallen op de inleidende dagvaarding die werd betekend voor de zitting op 27 september 2019 en voor de zitting op 30 september 2020 kon volstaan met een oproeping. Verdachte had opnieuw gedagvaard moeten worden”.

4.8 ’ ’s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk. De zaak is ter terechtzitting aanhangig gemaakt door het doen uitbrengen van de op 22 augustus aangemaakte dagvaarding, inhoudende dat de verdachte wordt opgeroepen om op 27 september 2019 ter terechtzitting te verschijnen. Deze dagvaarding is rechtsgeldig betekend. De rechtbank was gehouden om in die zaak uitspraak te doen, uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 september 2019 blijkt immers dat de rechter tegen de verdachte de zaak heeft doen uitroepen. Als gevolg daarvan was het onderzoek ter terechtzitting aangevangen waarna de dagvaarding niet langer kon worden ingetrokken op grond van art. 266, eerste lid, Sv.

4.9 Ik merk op dat de tweede en derde dagvaarding, aangemaakt op respectievelijk 18 mei en 15 juni 2020, beide inhoudende dat de verdachte wordt opgeroepen om op 30 september 2020 ter terechtzitting te verschijnen, ter zake van hetzelfde – onder 1 genoemde – feit, om voornoemde reden ook onverenigbaar zijn met de in het Wetboek van Strafvordering voorziene procesgang. Het lijkt mij dat op dat punt sprake is geweest van een administratieve misslag. Nu die “dagvaarding” voor de zitting van 30 september 2020 blijkens de brief van 8 juli 2020 door het OM is “ingetrokken” lijkt me die misslag te zijn hersteld – zij het dat de toevoeging dat dit is geschied vanwege de uitbraak van de coronacrisis als irrelevant moet worden aangemerkt.

4.10 Het middel faalt.

Het tweede middel

5. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof is afgeweken van het door de raadsman ter terechtzitting ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, dat het aanwezigheidsrecht is geschonden, zonder hiervoor in het bijzonder de redenen op te geven.

5.1 Het proces-verbaal ter terechtzitting van 14 juni 2023 houdt onder meer het volgende in: “De raadsman voert het woord: (…) Het tweede punt is dat bij de verdachte allerlei verwarring ontstaan is wanneer hij moest verschijnen omdat er meerdere data zijn genoemd. Iedere keer werd de dagvaarding of oproeping weer ingetrokken. Door de verwarring heeft de verdachte geen gebruik kunnen maken van zijn aanwezigheidsrecht. Dat moet leiden tot nietigheid van de dagvaarding. Ik verzoek om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.”

5.2 De ter terechtzitting overgelegde pleitnota houdt onder meer in: “Schending aanwezigheidsrecht Daarnaast is appellant door de vele dagvaardingen, oproepingen en de intrekking op het verkeerde been gezet door het OM. De intrekking dagvaarding d.d. 8 juli 2020 voor de zitting op 30 september 2020 is per gewone post aan het woonadres van appellant verzonden. Begin september 2020 wordt appellant vervolgens per gewone post opgeroepen voor de zitting op 30 september 2020. Appellant verkeerde hierdoor ten onrechte in de veronderstelling dat dit niet juist is omdat de zitting op 30 september 2020 volgens de intrekking d.d. 8 juli 2020 niet door zou gaan. Dit geldt ook voor de oproeping TUL van 18 mei 2020 voor de zitting op 30 september 2020. Deze oproeping wordt op 15 juni 2020 na betekening aan het OM per gewone post aan het woonadres van appellant gezonden. Hierna ontvangt appellant echter nog de intrekking dagvaarding d.d. 8 juli 2020 voor de zitting van 30 september 2020. Appellant verkeerde hierdoor ten onrechte in de veronderstelling dat er geen vordering TUL zou worden behandeld op 30 september 2020. Appellant mist door het voorgaande de zitting op 30 september 2020. Appellant heeft hierdoor sowieso zijn aanwezigheidsrecht niet kunnen verwezenlijken. De kantonrechter heeft dit ten onrechte niet onderkend. Dit dient te leiden tot vernietiging van het verstekvonnis.”

5.3 Het hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer verworpen en heeft daartoe als volgt overwogen: “De voorzitter houdt voor dat de inleidende dagvaarding voor de zitting op 27 september 2019 rechtsgeldig is betekend. Op 27 september 2019 is de zaak aangehouden tot 23 december 2019. Van een zitting op die dag blijkt niet. Dat verdient geen schoonheidsprijs, maar is geen reden de zaak terug te wijzen, mede gelet op hetgeen erna is gebeurd. De oproeping voor de zitting op 22 april 2020 is ingetrokken vanwege coronaperikelen. De dagvaarding van 15 juni 2020 voor de zitting op 30 september 2020 is op 8 juli 2020 ingetrokken. Op 2 september 2020 is er een oproeping geweest voor de zitting op 30 september 2020. In die oproeping staat duidelijk dat het gaat om de zaak waarvan de behandeling op 27 september 2019 is geschorst. De inleidende dagvaarding is daarom geldig betekend. De zaak zal vandaag dus inhoudelijk behandeld worden.”

5.4 Uitgangspunt is dat als de dagvaarding van een verdachte die is ingeschreven in de basisregistratie personen, geldig is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, de rechter – behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel – kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.[2]

5.5 De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte door de “vele dagvaardingen, oproepingen en de intrekking op het verkeerde been [is] gezet door het OM” en dat door de ontstane verwarring de verdachte geen gebruik heeft kunnen maken van zijn aanwezigheidsrecht.

5.6 Het hof heeft het verweer inzake het aanwezigheidsrecht geplaatst in het kader van de betekening van de oproeping. Dat is, gelet op hetgeen is aangevoerd door de raadsman en de wijze waarop het verweer is ingebed, niet onbegrijpelijk. Het hof heeft geoordeeld dat de inleidende dagvaarding geldig is betekend en heeft vervolgens onder meer overwogen dat er op 2 september 2020 een oproeping is geweest voor de zitting op 30 september 2020 en dat in die oproeping duidelijk staat dat het gaat om de zaak waarvan de behandeling op 27 september 2019 is geschorst. Daarin ligt besloten dat aan het aanwezigheidsrecht van de verdachte geen tekort is gedaan. ’s Hofs oordeel is voldoende met redenen omkleed.

5.7 Het middel faalt.

Het derde middel

6. Het derde middel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel, dat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is, omdat de verdachte eerst op 8 april 2022 hoger beroep heeft ingesteld, niet begrijpelijk is.

6.1 De ter terechtzitting overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in: “2. Subsidiair

Strafmaatverweer (…)

Aanvullend: (…) De verdediging wijst er in dit verband op dat sinds het feit (11 juni 2019) meer dan vier jaar verstreken zijn. Het is volgens de verdediging niet meer opportuun om dan nu nog een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. Bovendien merkt de verdediging op dat volgens haar rekening dient te worden gehouden met de inbreuk op art. 6 EVRM in verband met de schending van de redelijke termijn. Deze schending is het gevolg van het niet-voortvarend betekenen van het verstekvonnis.”

6.2 Het proces-verbaal ter terechtzitting van 14 juni 2023 houdt onder meer het volgende in: “De raadsman voert ter aanvulling op zijn pleitnota aan: (…) Daarnaast is sprake van overschrijding van de redelijke termijn.”

6.3 Het hof heeft inzake het door de raadsman gevoerde verweer als volgt overwogen: “Het hof houdt daarnaast rekening met de ouderdom van het feit, maar stelt vast dat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is, nu verdachte eerst op 8 april 2022 hoger beroep heeft ingesteld”.

6.4 In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de raadsman zich niet op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van schending van de redelijke termijn in de appelfase, maar heeft aangevoerd dat de redelijke termijn in verband met het niet-voortvarend betekenen van het verstekvonnis is geschonden, omdat het verstekvonnis dateert van 30 september 2020 en op 28 maart 2022 is betekend aan de verdachte. ’s Hofs oordeel zou berusten op een verkeerde lezing van het verweer van de raadsman.

6.5 Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd inzake de overschrijding van de redelijke termijn bij de betekening van de verstekmededeling is naar mijn oordeel een verweer waarop uitdrukkelijk een beslissing moest worden gegeven. Ondanks dat de raadsman niet heeft gewezen op het tijdsverloop tussen de uitspraak in eerste aanleg en de betekening van de verstekmededeling, is wel aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de inbreuk op “art. 6 EVRM in verband met de schending van de redelijke termijn” en dat deze schending het gevolg is van “het niet-voortvarend betekenen van het verstekvonnis”. ’s Hofs oordeel, dat “van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is, nu verdachte eerst op 8 april 2022 hoger beroep heeft ingesteld”, is gelet op het bovenstaande onbegrijpelijk.

6.6 Dat laatste leidt mij ertoe te onderzoeken of inderdaad sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de door de raadsman aangeduide fase van het strafproces.

6.7 Ik stel voorop dat, ingevolge art. 366, eerste lid, Sv, hetwelk op grond van art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, van een vonnis dat buiten aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken zo spoedig een mededeling aan de verdachte dient te worden betekend. Een verstekmededeling wordt niet gedaan in de in art. 366, tweede lid, Sv vermelde – hier niet van toepassing zijnde – gevallen.

6.8 Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. In dat verband overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 13 juli 2010 het volgende:[3] “3.3.1. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.

Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:

a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend 1. hetzij aan de verdachte in persoon, 2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.

b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, en indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juli 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19).

3.3.2. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling (vgl. HR 30 januari 2001, LJN ZD2099).”

6.9 Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich, voor zover hier van belang:

  • een aantekening mondeling vonnis van 30 september 2020 van de kantonrechter, zitting houdende te Utrecht. Bij dit vonnis is de verdachte, bij verstek, wegens overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, gepleegd op 11 juni 2019, veroordeeld tot een geldboete van €800,-, subsidiair 16 dagen hechtenis, alsmede een rijontzegging voor de duur van 4 maanden. De kantonrechter heeft voorts de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde geldboete van € 250,00, subsidiair 5 dagen hechtenis, toegewezen;
  • de Informatiestaat SKDB-persoon van 6 april juni 2023, waarin onder meer is vermeld (a) als huidig BRP-adres van de verdachte sinds 1 oktober 2019 [b-straat 1], [postcode 2] te [plaats 2], (b) als de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats het adres [a-straat 1], [postcode 1] te [plaats 1] (met als datum van registratie 22 juli 2015) en (c) dat de verdachte niet is gedetineerd;
  • een brief van de officier van justitie van 28 oktober 2020, gericht aan de verdachte, waarin wordt medegedeeld dat de kantonrechter, zitting houdende te Utrecht, op 30 september 2020 vonnis heeft gewezen en dat de kantonrechter de bovengenoemde beslissing heeft genomen;
  • een brief van de officier van justitie van 29 oktober 2020, gericht aan de verdachte, waarin wordt medegedeeld dat de kantonrechter, zitting houdende te Utrecht, op 30 september 2020 vonnis heeft gewezen en dat de kantonrechter de bovengenoemde beslissing heeft genomen;
  • een akte van uitreiking van een mededeling van de uitspraak van 30 september 2020, ingevuld op 1 december 2020, waaruit blijkt dat op 23 november 2020 en 28 november 2020 op het BRP-adres niemand aanwezig of bereid was om de mededeling aan te nemen, dat de mededeling vervolgens mee terug is genomen, dat de mededeling na zeven dagen niet is afgehaald en dat de mededeling niet is uitgereikt, en dat de mededeling op 9 december terug is gestuurd en op 10 december is binnengekomen bij het parket CVOM;
  • een brief van de officier van justitie van 15 december 2020, gericht aan de verdachte, waarin wordt medegedeeld dat de kantonrechter, zitting houdende te Utrecht, op 30 september 2020 vonnis heeft gewezen en dat de kantonrechter de bovengenoemde beslissing heeft genomen;
  • een akte van uitreiking van een mededeling van de uitspraak van 30 september 2020, ingevuld op 14 januari 2021, waaruit blijkt dat op 23 december 2020 en 6 januari 2021 op het BRP-adres niemand aanwezig of bereid was om die mededeling aan te nemen dat de mededeling vervolgens mee terug is genomen, dat de mededeling na zeven dagen niet is afgehaald en dat de mededeling niet is uitgereikt, en dat de mededeling op 22 januari 2021 terug is gestuurd en op 25 januari is binnengekomen bij het parket CVOM;
  • een brief van de officier van justitie van 25 januari 2021, gericht aan de verdachte, waarin wordt medegedeeld dat de kantonrechter, zitting houdende te Utrecht, op 30 september 2020 vonnis heeft gewezen en dat de kantonrechter de bovengenoemde beslissing heeft genomen;
  • een brief van de officier van justitie van 26 juli 2021, gericht aan de verdachte, waarin wordt medegedeeld dat de kantonrechter, zitting houdende te Utrecht, op 30 september 2020 vonnis heeft gewezen en dat de kantonrechter de bovengenoemde beslissing heeft genomen;
  • een akte van uitreiking van een mededeling van de uitspraak van 30 september 2020, ingevuld op 13 augustus 2021, waaruit blijkt dat op 29 juli en 3 augustus niemand aanwezig of bereid was om de mededeling aan te nemen, dat de mededeling vervolgens mee terug is genomen, dat de mededeling na zeven dagen niet is afgehaald en dat de mededeling niet is uitgereikt, en dat de mededeling op 23 augustus 2021 terug is gestuurd en op 24 augustus is binnengekomen bij het parket CVOM;
  • een akte van uitreiking van 29 maart 2022, uitgereikt door verbalisant/inrichtingsmedewerker [verbalisant] aan de verdachte.

6.10 Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat meerdere malen is gepoogd de verstekmededeling uit te reiken op het adres waar de verdachte als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen. Omdat aldaar geen uitreiking heeft kunnen geschieden, is de verstekmededeling uitgereikt aan de autoriteit van welke zij is uitgegaan, en diende een afschrift daarvan naar het in art. 36e, tweede lid, onder b, Sv omschreven adres te worden verzonden, waarvan ingevolge datzelfde artikellid aantekening had moeten worden gedaan in de akte van uitreiking als bedoeld in art. 36h Sv. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich geen stukken waaruit blijkt dat een dergelijk afschrift is verzonden door de (medewerker van) het Openbaar Ministerie. Van een rechtsgeldige betekening van de verstekmededeling is in die gevallen naar ik meen dan ook geen sprake. Ik begrijp dat eerst door het in persoon uitreiken van de akte op 29 maart 2022 zich een omstandigheid, in de zin van art. 408, tweede lid, Sv heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte bekend is geworden met het vonnis van de kantonrechter van 30 september 2020. Van een rechtsgeldige betekening van de verstekmededeling binnen een jaar is dan ook geen sprake, zodat de redelijke termijn is overschreden.

6.11 De overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot vermindering van de opgelegde geldboete.

6.12 Het middel slaagt. 7. Gronden voor ambtshalve cassatie zijn door mij niet aangetroffen.

Slotsom

8. De eerste twee middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het derde middel slaagt.

9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AQ8552, NJ2005/228. Zie ook HR 7 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB9796, NJ1985/842 m.nt. Van Veen.

HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ2002/317 m.nt. Schalken; HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:463.

HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638, NJ2010/458. Zie ook HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ2008/358 m.nt. Mevis; HR 5 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1696.


Voetnoten

HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AQ8552, NJ2005/228. Zie ook HR 7 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB9796, NJ1985/842 m.nt. Van Veen.

HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ2002/317 m.nt. Schalken; HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:463.

HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638, NJ2010/458. Zie ook HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ2008/358 m.nt. Mevis; HR 5 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1696.