ECLI:NL:PHR:2024:866 - Parket bij de Hoge Raad - 2 augustus 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01072 Zitting 2 augustus 2024
CONCLUSIE
M.H. Wissink
In de zaak
[Verzoekster] (hierna: Verzoeker)
tegen
De Ontvanger van de Belastingdienst/kantoor Den Haag (hierna: de Ontvanger)
In deze zaak is aan de orde of het cassatieberoep ontvankelijk is. Die vraag speelt ook in de parallelle zaak die in cassatie aanhangig is onder nummer 24/010701.
1 Feiten en procesverloop in feitelijke instanties
1.1 De Belastingdienst heeft op 11 april 2019 een dwangbevel aan Verzoeker betekend, om een belastingschuld volgend uit 18 belastingaanslagen te innen (rov. 1.1 en rov. 3.2 van het bestreden arrest).
1.2 Verzoeker is op voet van art. 17 Invorderingswet in verzet gekomen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Hij heeft bij de rechtbank gevorderd: (i) het verzet tegen het dwangbevel gegrond te verklaren, (ii) voor recht te verklaren dat hij op goede gronden verzet instelt dan wel dat hij goed opposant is en dat het dwangbevel buiten werking wordt gesteld, en (iii) de Belastingdienst te veroordelen tot onthouding van invorderingsmaatregelen ter zake de aanslagen (rov. 4.1 bestreden arrest).
1.3 De rechtbank (team handel) heeft het verzet ongegrond verklaard en het gevorderde voor het overige afgewezen.
1.4 Het hof Den Haag (afdeling civiel recht) heeft in het bestreden arrest van 2 mei 2023 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Dit arrest is per e-mail van 19 juni 2023 door het hof toegezonden aan de advocaat van Verzoeker.
1.5 In dit arrest overweegt het hof dat Verzoeker een ondernemer is die woningen in Den Haag exploiteert en bemiddelt bij de aan- en verkoop van dergelijke woningen. De Inspecteur van Belastingen heeft aan Verzoeker 18 aanslagen inkomstenbelasting en aanslagen premies Zorgverzekeringswet opgelegd. Deze aanslagen zijn ambtshalve opgelegd, aangezien Verzoeker geen aangifte had gedaan. Deze aanslagen zijn inmiddels onherroepelijk geworden doordat daartegen gerichte rechtsmiddelen hebben gefaald of (in een minderheid van de gevallen) niet zijn aangewend (rov. 3.1).
1.6 In rov. 5.8 tot en met 5.11 heeft het hof overwogen: “5.8 In de grieven 4 tot en met 7 voert [Verzoeker] in de kern aan dat er gegronde twijfel is over de materiële verschuldigdheid van de aanslagen en dat dit betekent dat de Ontvanger de aanslagen marginaal had moeten toetsen. Bij marginale toetsing had de Ontvanger tot de conclusie moeten komen dat de belastingaanslagen in materiële zin niet verschuldigd zijn, in welk geval de Ontvanger geen invorderingsmaatregelen mag nemen, aldus [Verzoeker]. Kennelijk is [Verzoeker] van mening dat de gegronde twijfel en de materiële onverschuldigdheid van de aanslagen volgt uit zijn betoog dat andere belastingplichtigen voor dezelfde vermogensbestanddelen zijn aangeslagen en dat in andere (strafrechtelijke) procedures zou zijn geoordeeld dat Verzoeker niet de (economisch) eigenaar van bepaalde panden was.
5.9 Uitgan[g]spunt is dat art. 17 lid 3 Invorderingswet 1990 bepaalt dat het verzet niet kan zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. [Verzoeker] zoekt echter aansluiting bij de leidraad Invordering 2008, waar onder 1.1.5 (Awb en algemene beginselen van behoorlijk bestuur) onder meer is opgenomen:
Naast het zoveel mogelijk handelen in overeenstemming met de Awb moet de ontvanger bij zijn handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen, ook als sprake is van privaatrechtelijke handelingen (beslag, executoriale verkoop en dergelijke). Dit betekent onder meer dat als de belastingschuldige in een verzoek aan de Belastingdienst aannemelijk heeft gemaakt dat er gegronde twijfels zijn bij de verschuldigdheid van een onherroepelijk geworden belastingaanslag, de ontvanger de belastingaanslag marginaal toetst. Onder een onherroepelijk vaststaande belastingaanslag wordt in dit verband verstaan een belastingaanslag waartegen geen bezwaar of beroep meer open staat en waarvoor evenmin een ambtshalve beoordeling mogelijk is in verband met termijnoverschrijding. Wanneer bij de marginale toetsing blijkt dat een belastingaanslag in materiële zin niet verschuldigd kan worden geacht, neemt de ontvanger voor een dergelijke aanslag geen invorderingsmaatregelen.
5.10 Het hof verwerpt het betoog van [Verzoeker]. [Verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de materiële verschuldigdheid van de aanslagen, laat staan dat hij, indien die twijfel al zou bestaan, aannemelijk heeft gemaakt dat de Ontvanger bij marginale toetsing tot de conclusie had moeten komen dat de aanslagen inderdaad materieel niet verschuldigd zijn. Over de gegrondheid van de overgrote meerderheid van de aanslagen is geprocedeerd tot en met de Hoge Raad en steeds is [Verzoeker] in het ongelijk gesteld. Alleen voor het jaar 2003 heeft [Verzoeker] geen bezwaar gemaakt, en over 2007 heeft hij wel bezwaar gemaakt maar vervolgens geen beroep ingesteld. Het hof constateert voorts dat niet blijkt – en dat [Verzoeker] ook niet gemotiveerd stelt – dat de omstandigheden waarop hij zich nu beroept nieuw zijn in die zin dat daarmee in de fiscale procedures geen rekening mee werd of kon worden gehouden. In het licht van het voorgaande had [Verzoeker] met zeer overtuigende argumenten moeten komen, waarin hij nauwkeurig per aanslag had aangegeven in welke mate deze onjuist zijn en waarom, maar dat heeft hij niet gedaan. [Verzoeker] heeft een warrig en weinig gestructureerd betoog opgezet waaruit het hof niet kan afleiden welke van de (18) aanslagen materieel onverschuldigd zouden zijn, om welke redenen en in hoeverre.
5.11 Dit betekent dat er geen gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de materiële verschuldigdheid van de aanslagen. De Ontvanger was dan ook niet gehouden de hiervoor bedoelde marginale toetsing uit te voeren. Het voorgaande betekent ook dat niet kan worden aangenomen dat de aanslagen, die formele rechtskracht hebben, naar willekeur zijn opgelegd of dat de Ontvanger in strijd handelt met het invorderingsbeleid, het evenredigheidsbeginsel of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door deze in te vorderen.”
2 Procesverloop in cassatie
2.1 Verzoeker heeft bij persoonlijk bezorgde brief van 1 augustus 2023, gericht aan de belastingkamer van de Hoge Raad, beroep in cassatie willen instellen, waarbij hij een termijn van zes weken heeft verzocht voor het motiveren van de gronden. Verzoeker is gehuwd met de verzoekster in de procedure bij de Hoge Raad met zaaknummer 24/01071.
2.2 Bij brief van 4 augustus 2023 heeft de waarnemend griffier van de Hoge Raad aan Verzoeker bericht dat zijn brief is ontvangen, dat zijn beroepschrift door de belastinggriffie is overgedragen aan de civiele griffie, dat het bestreden arrest van het hof een uitspraak is in een civiele verzetprocedure en dat een civiel cassatieberoep dient te worden ingediend – door tussenkomst van een cassatieadvocaat – per procesinleiding in het Portaal van de Hoge Raad. Verzoeker kreeg twee weken de tijd om deze gebreken te herstellen, dus tot 15 augustus 2023. Deze brief is op 5 augustus 2023 bezorgd op het adres van Verzoeker.
2.3 Per e-mail van 9 augustus 2023 heeft Verzoeker gevraagd om verlenging van de cassatietermijn tot en met 15 september 2023. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat hij nog in afwachting is van een bericht van een medewerker van de griffie van de Hoge Raad over de cassatietermijn, dat sprake is van overmacht omdat het hof Den Haag het arrest pas op 19 juni 2023 heeft verzonden en dat de gestelde termijn van 15 augustus 2023 niet haalbaar is vanwege de drukke vakantieperiode en de drukke agenda’s van de door hem benaderde cassatieadvocaten.
2.4 De waarnemend griffier heeft per e-mail van 10 augustus 2023 aan Verzoeker bericht dat de civiele cassatietermijn een wettelijke termijn is en dat uitstel of verlenging van die termijn niet mogelijk is. De waarnemend griffier heeft daarbij aangegeven dat de Hoge Raad hem niet kan en mag adviseren, zodat hij contact moet opnemen met een cassatieadvocaat voor een antwoord op zijn vraag of het onder de door hem geschetste omstandigheden mogelijk is om buiten de cassatietermijn middelen in te dienen.
2.5 Per e-mail 12 september 2023 heeft Verzoeker de griffier bericht dat het beroepschrift van zijn echtgenote in behandeling is bij de belastingkamer van de Hoge Raad en dat hij verzoekt om ook zijn zaak terug te verwijzen naar de belastingkamer.
2.6 Dit is toegelaten. Op 14 september 2023, 11:24 uur, heeft Verzoeker van de griffier via het digitale portaal het bericht ontvangen dat het door hem ingediende beroepschrift in cassatie op 1 augustus 2021 is ontvangen en dat hij over het verdere verloop van de procedure zal worden geïnformeerd. Een minuut later heeft Verzoeker via het digitale portaal het bericht ontvangen dat het ingediende beroepschrift niet voldoet aan de door de wet gestelde eisen, nu de bezwaren tegen de bestreden uitspraak van het hof ontbreken. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen zes weken te herstellen. Op 25 oktober 2023 heeft een advocaat, die geen civiele cassatieadvocaat is, namens Verzoeker een cassatiemiddel ingediend.
3 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1 De zaak van Verzoeker hoort thuis bij de civiele kamer van de Hoge Raad.
3.2 Verzoeker heeft niet op de voorgeschreven wijze cassatieberoep ingesteld. Hij heeft het cassatieberoep op 1 augustus 2023 persoonlijk afgeleverd bij de Hoge Raad, hoewel het cassatieberoep uiterlijk op 2 augustus 2023 moest worden ingesteld door indiening langs elektronische weg van een procesinleiding getekend door een cassatieadvocaat (art. 397 lid 1 Rv, art. 402 lid 1 Rv, art. 407 lid 1 Rv, alsmede art. 3.1.4 van het Procesreglement van de Hoge Raad). Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kon dit verzuim worden hersteld door dezelfde procesinleiding met inachtneming van de wettelijke vereisten opnieuw in te dienen.
3.3 Binnen de hersteltermijn is het verzuim niet hersteld, zodat Verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad pleegt aan rechtsmiddelentermijnen, die van openbare orde zijn, strikt de hand te houden.
3.4 Van een verschoonbare termijnoverschrijding is mijns inziens geen sprake.
3.5 Hier doet zich niet het geval voor waarin de rechtszoekende door een fout van de griffie van het hof pas na het verstrijken van de cassatietermijn bekend is geworden met de uitspraak van het hof.
3.6 Het argument van Verzoeker in zijn e-mail van 9 augustus 2023 dat het hof heeft verzuimd om aan te geven welke rechtsmiddelen openstaan en waar en hoe cassatie kan worden ingesteld en binnen welke termijn, gaat niet op, nu het hof daartoe in een civiele procedure niet gehouden was.
3.7 Verzoeker kon reeds uit de procedures in feitelijke instanties begrijpen dat het ging om een civiele zaak. Verzoeker was in hoger beroep voorzien van de bijstand van een advocaat. Deze heeft Verzoeker kunnen informeren over de aard van de zaak en over de cassatietermijn.
3.8 De griffie van de Hoge Raad heeft Verzoeker op de juiste wijze geïnformeerd dat sprake was van een civiele zaak en over de correcte manier van indiening van een procesinleiding in deze zaak binnen de geboden hersteltermijn.
3.9 Desondanks heeft Verzoeker, na het verstrijken van de geboden hersteltermijn, zich weer op het standpunt gesteld dat het ging om een belastingzaak die wordt beslist volgens de regels van het formele bestuurs- en belastingrecht en die thuishoort bij belastingkamer van de Hoge Raad. De griffie van de Hoge Raad heeft daarop Verzoeker, conform zijn wens, toegelaten te procederen alsof het gaat om een belastingzaak die thuishoort bij de belastingkamer van de Hoge Raad. Dit is niet de goede rechtsingang.
3.10 Ik zie in de gang van zaken onvoldoende aanleiding om Verzoeker toch ontvankelijk te achten in zijn cassatieberoep. Hier is niet sprake van een geval waarin een rechtzoekende niet beter kon weten, door de griffie op het verkeerde been is gezet en daardoor zijn cassatieberoep niet op de juiste manier heeft ingesteld. Verzoeker heeft erop gestaan dat hij de mogelijkheid zou krijgen beroep in cassatie in te stellen bij de belastingkamer, waar zijn zaak niet thuishoort. De griffie van de Hoge Raad heeft Verzoeker op zijn aandringen alsnog ‘zijn zin gegeven’ door een zaak aan te maken alsof het een belastingzaak betrof. Hieraan kon Verzoeker mede in het licht van de hier voor in 3.7 en 3.8 genoemde omstandigheden, redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat hij alsnog ontvankelijk zou zijn in zijn cassatieberoep. Verzoeker was immers reeds voorafgaand door de griffie van de Hoge Raad correct geïnformeerd over het civiele karakter van de zaak en door de griffie gewaarschuwd over de enige herstelmogelijkheid. Verzoeker had dan ook moeten voldoen aan de in die brief gestelde eisen, hetgeen hij heeft nagelaten. De gevolgen van het negeren van deze eisen komen in dit geval voor rekening van Verzoeker.
3.11 Bij deze stand van zaken kom ik niet toe aan een bespreking van het cassatiemiddel. Conclusie De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van Verzoeker in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Plv.
Het bestreden arrest betreft Hof Den Haag 2 mei 2023, zaaknummer: 200.303.943/01, ECLI:NL:GHDHA:2023:799, in het hoger beroep op Rb. Den Haag 30 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:6664.
Zie voor een voorbeeld van een soortgelijke zaak: HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO3532 (art. 81 lid 1 RO).
Art. 17 lid 1 Invorderingswet luidt als volgt: ‘De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Indien de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, kan hij in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd.’ Lid 2 bepaalt: ‘Het verzet vangt aan met dagvaarding door de belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde.’
Zie punt 2 van de annotatie van J.W. Zwemmer bij HR 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1927, NJ2016/407; J.J. Vetter & A.J. Teksta (m.m.v. W. de Wit), Invordering van belastingen(tiende druk), Deventer: Wolters Kluwer 2020, nr. 1501 (p. 283) en het commentaar op art. 17 Invorderingswet van R.B.H. Beune in SDU NDFR Commentaar, deel Invordering. Zie ook randnummer 2.8 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent bij HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1188, NJ 2015/292, m.nt. A.I.M. van Mierlo. Zie ook Kamerstukken II1987-1988, 20588, 3, p. 22 en p. 52. Zie ook Vakstudie Invorderingswet, art. 17 Invorderingswet 1990, aant. 3.
Kamerstukken II1987-1988, 20588, 3, p. 52.
Zie voor verzoekprocedures bijvoorbeeld HR 12 januari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:120; HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:125; HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:558; HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:822. Zie voor vorderingsprocedures bijvoorbeeld HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:308; HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:892 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl).
HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ2014/131, rov. 3.4.2. Zie de conclusie van A-G Vlas onder 3.22 voor HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1797, NJ 2024/65 m.nt. L. Strikwerda.
Zie in dit verband de conclusie van A-G Rank-Berenschot onder 2.21 voor HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:1100, NJ2018/339.
Zie voor een dergelijk geval HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372, rov. 3.3-3.4.
B.T.M. van der Wiel e.d., Cassatie(Serie Burgerlijk Proces & Praktijk 20), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 177, voetnoot 178.