ECLI:NL:PHR:2024:600 - Parket bij de Hoge Raad - 7 juni 2024
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00886 Zitting7 juni 2024
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
E-Bike Nederland B.V., gevestigd te Heumen, verzoekster tot cassatie, advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
Moovo Mobility LTD, gevestigd te Taipei City, Taiwan, verweerster in cassatie, advocaten: J.W.H. van Wijk en J.B.B. Heinen
Partijen worden hierna aangeduid als E-Bike en Moovo.
1 Inleiding
Het hof heeft in het hoger beroep van deze procedure E-Bike, op verzoek van Moovo, alsnog in staat van faillissement verklaard. In cassatie bestrijdt E-Bike uitsluitend het oordeel van het hof dat E-Bike in de toestand verkeert dat zij is opgehouden te betalen als bedoeld in de art. 1 en 6 lid 3 Fw.
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
2.2 Omdat E-Bike niet tot terugbetaling van het krediet is overgegaan, heeft Moovo bij het deze procedure inleidende verzoekschrift de rechtbank Gelderland verzocht om E-Bike in staat van faillissement te verklaren.
2.3 De rechtbank heeft het verzoek bij beschikking van 16 januari 2024 afgewezen.
2.4 Moovo heeft tegen de beschikking hoger beroep ingesteld bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Bij arrest van 4 maart 2024 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en E-Bike alsnog in staat van faillissement verklaard.
3.15. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van Moovo op E-Bike die volgt uit de kredietovereenkomst een opeisbare vordering is. E-Bike is niet in staat die vordering terug te betalen, zoals zijzelf ook niet betwist. Zij heeft bovendien meerdere schuldeisers. Dat zij met hen een betalingsregeling heeft getroffen doet daaraan niet af. E-Bike verkeert daarom in de toestand dat zij is opgehouden te betalen.”
2.5 E-Bike heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het middel is uitsluitend gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.15, laatste zin, dat E-Bike in de toestand verkeert dat zij is opgehouden te betalen. Het voert aan dat het hof heeft miskend dat ook indien aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, steeds moet worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Volgens het middel heeft het hof ten onrechte nagelaten om te onderzoeken of de omstandigheid dat E-Bike ten aanzien van de steunvorderingen betalingsregelingen heeft getroffen, meebrengt dat E-Bike niet in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
Toestand van te hebben opgehouden te betalen
3.2 Art. 1 lid 1 Fw bepaalt, voor zover hier van belang, dat de schuldenaar, die in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, in staat van faillissement wordt verklaard. Art. 6 lid 3 Fw werkt dit verder uit met de bepaling dat de faillietverklaring wordt uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten of omstandigheden, welke aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en, zo een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. In cassatie staat vast dat in dit geval aan laatstgenoemde voorwaarde is voldaan, nu Moovo een opeisbare vordering heeft op E-Bike, naar de onbestreden vaststelling van het hof in rov. 3.7 t/m 3.11.
3.3 Volgens vaste rechtspraak is een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde voor het kunnen aannemen van het feit dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, dat hij meer dan één schuldeiser heeft. Er moet dus summierlijk blijken van pluraliteit van schuldeisers (het pluraliteitsvereiste), waarvoor een zogeheten steunvordering nodig is.
3.4 Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, dient echter steeds te worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
3.5 Aanvankelijk noemde het ontwerp van de Faillissementswet in art. 1 (in het oorspronkelijk regeringsontwerp) als eis enkel ‘het ophouden met betalen door den schuldenaar’. Dit werd toegelicht met de opmerking:
“Als voorwaarde voor de faillietverklaring noemt het artikel alleen: het ophouden met betalen door den schuldenaar, d.w.z. het objectieve, naakte feit van het niet-voldoen van opeischbare schulden waarvan de betaling gevorderd wordt, terwijl de verplichting om te betalen niet ontkend wordt.”
3.6 De betekenis van ‘in de toestand verkeren van hebben opgehouden te betalen’ wordt in de rechtspraak en literatuur overeenkomstig deze toelichting begrepen en toegepast.
3.7 Het hof heeft zijn oordeel dat E-Bike verkeert in de toestand dat zij is opgehouden te betalen, gebaseerd op de vaststellingen dat E-Bike niet in staat is de opeisbare vordering van Moovo terug te betalen en dat zij meerdere schuldeisers heeft, en de overweging dat aan het bestaan van die meerdere schuldeisers niet afdoet dat E-Bike met hen een betalingsregeling heeft getroffen (rov. 3.15). Gelet op het voorgaande kunnen deze vaststellingen – die in cassatie niet zijn bestreden – en overweging het oordeel van het hof zonder meer dragen. Dat geldt alleen al voor de eerstgenoemde vaststelling dat E-Bike niet in staat is om de opeisbare vordering van Moovo terug te betalen. Het hof had ook nog uitdrukkelijk kunnen wijzen op het feit dat de toestand van E-Bike kennelijk zodanig is dat zij met haar andere schuldeisers betalingsregelingen heeft moeten treffen (en deze dus niet gewoon heeft kunnen voldoen).
3.8 Op het voorgaande lopen de klachten van het middel stuk. De klacht dat het hof heeft miskend dat ook indien aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, steeds moet worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, berust op een verkeerde lezing van het arrest van het hof en faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof hééft immers onderzocht of E-Bike in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. Het hof heeft daarbij niet alleen in aanmerking genomen dat aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, maar óók dat E-Bike niet in staat is om de opeisbare vordering van Moovo terug te betalen, wat bij de klacht over het hoofd lijkt te worden gezien. Het in het middel ingeroepen bericht van een adviseur van Rabobank dat het hof in rov. 3.14 noemt en waaruit volgt dat E-Bike in afwachting van deze procedure in staat is haar financieringslasten te voldoen en er geen acute liquiditeitskrapte is, noopte het hof niet tot een ander oordeel. Dat bericht doet immers niet af aan genoemde vaststellingen en overweging van het hof. Evenmin belette dat bericht het hof om tot de conclusie te komen die het hof uit die vaststellingen en overweging heeft getrokken, dat E-Bike in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. Een en ander geldt eveneens voor het betoog aan het slot van het middel dat met de betalingsregelingen geen sprake is van de samenloop van verhaal door schuldeisers (‘concursus creditorum’) die de ratio vormt van de wettelijke mogelijkheid van het uitspreken van een faillissement. Dit betoog miskent dat volgens vaste rechtspraak aan die ratio al is voldaan als steunvorderingen bestaan, ongeacht of deze opeisbaar zijn en ongeacht of de schuldenaar in gebreke is met de betaling daarvan: het enkele bestaan van steunvorderingen (naast een vordering van de verzoeker en het feit dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen) is voor het uitspreken van het faillissement voldoende.
3.9 Het middel is dus ongegrond. Het beroep leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Vgl. rov. 3.1-3.2 van het arrest van het hof.
Rb Gelderland 16 januari 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:1316.
Hof Arnhem-Leeuwarden 4 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1592.
De cassatietermijn bedraagt op grond van art. 12 lid 1 Fw acht dagen. De procesinleiding is op 12 maart 2024 bij de Hoge Raad ingediend.
Hetgeen ik onder dit kopje vermeld (onder 3.2-3.6 dus) is vrijwel geheel ontleend aan mijn conclusie in zaak 23/00529, ECLI:NL:PHR:2023:613, onder 3.3-3.7.
Dit is reeds lang vaste rechtspraak. Zie recent m.n. HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:488, NJ 2018/225, m.nt. F.M.J. Verstijlen. Vgl. ook HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774, NJ 2019/393, m.nt. A.I.M. van Mierlo (T./Rabo), en HR 26 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1988, NJ 2018/432.
Zie o.m. HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1681, NJ 2014/407, m.nt. F.M.J. Verstijlen (ABN AMRO/Berzona) – naar welk arrest ook in (voetnoot 1 bij) het middel wordt verwezen – en HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774, NJ 2019/393, m.nt. A.I.M. van Mierlo (T./Rabo).
Zie voor e.e.a. Van der Feltz I, p. 48-49.
Zie daarover kort Wessels Insolventierecht I 2018/1182.
Zie de toelichting op het voorstel, Van de Feltz I, p. 203-207. De discussie over het aanvankelijk voor- en vastgestelde art. 1 Fw, die mede zag op de vraag of onderscheid moest worden gemaakt tussen kooplieden en andere personen, beslaat maar liefst meer dan 150 bladzijden van de parlementaire geschiedenis in Van der Feltz (Van der Feltz I, p. 48-203).
Van der Feltz I, p. 207.
Zie bijv. Wessels Insolventierecht I 2018/1183, GS Faillissementswet, art. 1 Fw, aant. 4.1 en 4.2.2 (F.M. Verburg, actueel t/m 30-01-2024), GS Faillissementswet, art. 6 Fw, aant. 4 (J.H.L. Beckers, actueel t/m 05-05-2023), T&C Insolventierecht, commentaar op art. 6 Fw, aant. 6 (R. van den Sigtenhorst, actueel t/m 28-03-2024) en C.E. Polak & N.B. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Kluwer 2022, par. 3.3.2 (p. 25-27), allen met vermelding van rechtspraak. In de (huidige) literatuur en rechtspraak wordt overigens niet (meer) naar de hier geciteerde toelichting verwezen.
Zie voor e.e.a. o.m. Wessels Insolventierecht I 2018/1183 (slot), 1206 en 1211, GS Faillissementswet, art. 6 Fw, aant. 4.1 en 4.2 onder C (J.H.L. Beckers, actueel t/m 05-05-2023) en Polak & Pannevis, t.a.p., par. 3.3.2 (p. 25-27), allen met verwijzing naar de nodige rechtspraak van de Hoge Raad.
Zie specifiek voor het gegeven dat de niet-betaling van één enkele vordering eventueel al genoeg kan zijn, reeds de toelichting op art. 6 Fw, Van der Feltz I, p. 270, waarin de opvatting van de hand wordt gewezen dat “de weigering van eene enkele betaling nimmer voldoende kan zijn tot het uitspreken der faillietverklaring”. Zie in deze zin ook de rechtspraak genoemd in GS Faillissementswet, art. 6 Fw, 4.2 onder C (J.H.L. Beckers, actueel t/m 05-05-2023) en bij Wessels Insolventierecht I 2018/1206 slot, waaraan nog toe te voegen – zoals Moovo terecht in haar verweerschrift in cassatie onder 2.8-2.11 op wijst – HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7811, rov. 3.3, en HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774, NJ 2019/393, m.nt. A.I.M. van Mierlo (T./Rabo), rov. 3.4.5.
Vgl. in deze zin HR 22 juli 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4435, NJ 1983/12.
Zie bijv. GS Faillissementswet, art. 6 Fw, aant. 4.2 onder D (J.H.L. Beckers, actueel t/m 05-05-2023) en T&C Insolventierecht, commentaar op art. 6 Fw, aant. 6 (R. van den Sigtenhorst, actueel t/m 28-03-2024), beide met vermelding van rechtspraak.