ECLI:NL:PHR:2024:581 - Parket bij de Hoge Raad - 31 mei 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03258 Zitting31 mei 2024
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[de Advocaat] eiseres tot cassatie, advocaat mr. K. Aantjes
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) verweerder in cassatie advocaat: mr. G.C. Nieuwland
Partijen worden hierna aangeduid als de Advocaat respectievelijk de Staat.
1 Inleiding
Bij de Advocaat zijn in een tegen haar gericht strafrechtelijk onderzoek een groot aantal fysieke stukken en gegevensdragers in beslag genomen, waaronder stukken en gegevens die onder haar verschoningsrecht als advocaat vallen. Uitgangspunt in cassatie is dat dit beslag in dit geval is toegelaten in zover het onderzoek een inbreuk op het verschoningsrecht kan rechtsvaardigen, wat slechts voor een deel van de inbeslaggenomen stukken en gegevens geldt. De rechters-commissarissen die tot de inbeslagneming zijn overgegaan, hebben besloten de noodzakelijke schifting van stukken en gegevens ten aanzien waarvan het verschoningsrecht wel en niet moet worden gerespecteerd, op te dragen aan geheimhoudermedewerkers van de politie, onder leiding van de geheimhouderofficier van justitie, die alle niet bij het onderzoek zijn betrokken. De Advocaat meent dat bij deze gang van zaken onvoldoende is gewaarborgd dat hetgeen op grond van haar beroepsgeheim geheim moet blijven, geheim blijft. Zij vordert in dit kort geding een verbod op deze wijze van uitvoering van de schifting. De voorzieningenrechter en het hof hebben deze vordering afgewezen. Het cassatieberoep keert zich tegen deze beslissing van het hof.
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
2.2 Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 15 juni 2023 heeft de Advocaat de Staat gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De Advocaat heeft gevorderd de Staat te gebieden om (i) de inbeslaggenomen gegevens niet ter beschikking te stellen aan het openbaar ministerie, (ii) andere personen dan de Advocaat, haar advocaten, de deken, de rechters-commissarissen en hun medewerkers, onafhankelijke deskundigen en de leden van de raadkamer geen toegang te geven tot de gegevensdragers en gegevens, (iii) de inbeslaggenomen voorwerpen en gegevens ten kabinette van de rechters-commissarissen te bewaren, en (iv) een volledig overzicht van de beslagen voorwerpen en gegevens te verstrekken.
De Advocaat heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat de rechters-commissarissen onrechtmatig jegens haar als geheimhouder handelen doordat (a) zij bij de schifting medewerkers van het openbaar ministerie en de politie inzetten en toegang geven tot de informatie waarop het verschoningsrecht rust, waardoor de vertrouwelijkheid van de informatie wordt geschonden, en (b) de Advocaat als geheimhouder onvoldoende wordt geïnformeerd. Bovendien is er een gerechtvaardigde vrees voor schending van haar recht als verdachte op een eerlijk proces doordat de rechters-commissarissen de Advocaat niet informeren en haar niet horen.
2.3 De Staat heeft aangevoerd dat de Advocaat niet kan worden ontvangen in haar vorderingen omdat deze in strijd zijn met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en indruisen tegen de wettelijke verdeling van rechterlijke bevoegdheid.
2.4 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen.
2.5 De Advocaat heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd, aanvankelijk met een vordering tot een gebod dat, voor zover gegevens al ter beschikking zijn gesteld aan medewerkers van het openbaar ministerie of opsporingsdiensten, de rechters-commissarissen zich ervan vergewissen en ervoor zorgdragen dat er geen sporen van de gegevens in de systemen van het openbaar ministerie en de opsporingsdiensten achterblijven, naderhand met vorderingen die eveneens erop zijn gericht om een verdere schending van haar verschoningsrecht te voorkomen. De grondslagen van deze vorderingen zijn, kort gezegd, dezelfde als die van de reeds ingestelde vorderingen.
2.6 Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen afgewezen.
2.7 De Advocaat heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het hof dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat de burgerlijke rechter de beslissing van de rechters-commissarissen om een geheimhoudingsofficier van justitie en geheimhoudingsmedewerkers van de politie bij de schifting in te schakelen, als onrechtmatig bestempelt en voorzieningen treft ter ongedaanmaking en voorkoming van (verdere) uitvoering van de beslissing van die rechter (rov. 4.1-4.6). Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof dat de beslissing van de rechters-commissarissen om de schifting te laten verrichten door een geheimhouderofficier van justitie en geheimhoudermedewerkers van de politie, niet tot schending van art. 6 EVRM heeft geleid of leidt (rov. 4.6). Onderdeel 3 komt op tegen het oordeel van het hof dat de vorderingen van de Advocaat louter strekken tot bescherming van haar processuele belang over de manier waarop de rechters-commissarissen het opsporingsbelang en de met het verschoningsrecht gediende belangen afwegen en daarover beslissen en dat voor ingrijpen door de burgerlijke rechter daarbij geen plaats is (rov. 4.8). Onderdeel 4 bevat een voortbouwklacht.
3.2 Alvorens de klachten van het middel te bespreken, ga ik eerst in op het vorderingsrecht van de Advocaat als verschoningsgerechtigde, de bevoegdheid van de burgerlijke rechter met betrekking tot strafrechtelijke kwesties, de mogelijkheid van strafvorderlijke inbeslagneming bij verschoningsgerechtigden en de beklagprocedure ex de art. 98 en 552a Sv. Vorderingsrecht van de advocaat als verschoningsgerechtigde
3.3 In een arrest van 19 februari 2021 heeft de Hoge Raad beslist dat het verschoningsrecht van de advocaat – dat van fundamenteel belang is voor een goede rechtsbedeling – mede geldt opdat hij zijn taak als advocaat naar behoren kan vervullen. Een advocaat kan dan ook ter zake van een schending van het verschoningsrecht vorderingen instellen, in het bijzonder op grond van onrechtmatige daad, zoals een vordering tot het uitspreken van een verklaring voor recht omtrent de omvang van de schending, tot een verbod op verdere schendingen en tot vergoeding van schade. Deze vorderingen komen de advocaat niet toe ten behoeve van zijn cliënt. De cliënt die in zijn belangen wordt getroffen door de schending van het verschoningsrecht, zal daartegen zelf in rechte moeten opkomen.
3.4 Naar het hof in rov. 3.7 heeft vastgesteld, heeft de Advocaat haar vorderingen in deze zaak in de eerste plaats ingesteld in haar hoedanigheid van advocaat (en dus niet van verdachte in het tegen haar lopende strafrechtelijke onderzoek). De beoordeling van de vorderingen door het hof in rov. 4.1-4.10 ziet op de vorderingen die de Advocaat heeft ingesteld in die hoedanigheid. Bevoegdheid van de burgerlijke rechter
3.5 Op grond van art. 112 lid 1 Grondwet is de burgerlijke rechter steeds bevoegd om rechtsbescherming te bieden als geen rechtsgang bij een andere rechter openstaat.
3.6 Wanneer een vordering uitsluitend strekt tot bescherming van de processuele belangen die de eiser of verzoeker stelt te hebben bij de procesvoering bij een andere rechter, is geen plaats voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter. In een arrest van 28 september 2018 heeft de Hoge Raad daarover principieel overwogen:
“3.5.3 De aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter heeft geen betrekking op voorzieningen die partijen uitsluitend verlangen met het oog op de procesvoering in de rechtsgang bij een andere rechter. Partijen zijn in die rechtsgang aangewezen op de voor die rechtsgang geldende regels en mogelijkheden. Het is aan de rechter in die rechtsgang om te beslissen over, kort gezegd, de uitleg en toepassing van die regels en mogelijkheden. In dat verband is voor de burgerlijke rechter, gelet op de wettelijke verdeling van rechterlijke bevoegdheid, geen taak weggelegd. Voor voorzieningen door de burgerlijke rechter op dit vlak is daarom geen plaats. De Hoge Raad heeft bij herhaling in deze zin beslist (…). Een en ander komt erop neer dat als een vordering of een verzoek uitsluitend strekt tot bescherming van de processuele belangen die de eiser of verzoeker stelt te hebben bij de procesvoering bij een andere rechter, deze daarin niet-ontvankelijk is bij de burgerlijke rechter. (…)”
3.7 Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen houdt in dat een rechterlijke uitspraak alleen kan worden aangetast door een door de wet opengesteld rechtsmiddel en dat zij bij het ontbreken van een dergelijk rechtsmiddel onaantastbaar is. Dit stelsel brengt mee dat moet worden uitgegaan van de geldigheid en rechtmatigheid van een eenmaal onherroepelijk gedane uitspraak van een rechter, omdat die uitspraak anders in een nieuw geding terzijde zou kunnen worden gesteld op grond van een andere beslissing, ofwel – wat op hetzelfde neerkomt – de juistheid van de uitspraak anders inzet gemaakt zou kunnen worden van een nieuw geding. Dat zou in strijd komen met de onherroepelijkheid, en dus onaantastbaarheid, en de rechtskracht die een rechterlijke uitspraak in het wettelijk stelsel heeft. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen geldt (dan ook) met betrekking tot de uitspraken van alle rechters.
3.8 In het Kostovski -arrest is beslist dat bij een onherroepelijke veroordeling door de strafrechter op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen een uitzondering moet worden gemaakt in het zeer bijzondere geval dat een latere uitspraak van het EHRM, waarmee de strafrechter bij zijn uitspraak geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die uitspraak is tot stand gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1 eerste zin EVRM.
3.9 In een arrest van 16 juni 2023 heeft de Hoge Raad in een zaak waarin het ging om een machtiging tot gijzeling van de strafrechter geoordeeld dat een uitzondering bestaat op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken als in de procedure die heeft geleid tot een onherroepelijke uitspraak van de strafrechter, zich een schending van de uit art. 6 EVRM voortvloeiende eisen heeft voorgedaan.
3.10 Naar de vaststelling van de voorzieningenrechter (rov. 4.1 slot) strekken de vorderingen van de Advocaat ertoe dat de burgerlijke rechter ingrijpt in (de inrichting van) de procedure ex art. 98 Sv, door de rechters-commissarissen te gebieden op een bepaalde wijze te handelen.
3.11 Art. 98 Sv regelt de inbeslagneming onder verschoningsgerechtigden. Art. 98 lid 1 Sv bepaalt dat bij personen met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv, tenzij met hun toestemming, niet brieven of andere geschriften in beslag mogen worden genomen tot welke hun geheimhoudingsverplichting zich uitstrekt, en dat de rechter-commissaris bevoegd is ter zake te beslissen.
3.12 Normaal gesproken zal inzet van de beslissing van de rechter-commissaris en het daartegen gerichte beklag zijn of gegevens al dan niet onder het verschoningsrecht vallen. Onder uitzonderlijke omstandigheden kan echter een uitzondering op het verschoningsrecht worden gemaakt. De ratio van het verschoningsrecht is dat het maatschappelijk belang dat de waarheid aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot bepaalde functionele geheimhouders moet kunnen wenden, waaronder een advocaat.
3.13 Als in geschil is of van gegevens kennis kan worden genomen, moet de rechter-commissaris de schifting maken tussen de gegevens waarvoor het verschoningsrecht niet geldt of met betrekking tot welke het verschoningsrecht moet wijken, en de gegevens waarvoor het verschoningsrecht wel (onverkort) geldt. De Hoge Raad heeft diverse malen beslist, onder meer in de door het hof in voetnoot 3 van zijn arrest genoemde uitspraken, dat als ‘de rechter-commissaris – bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens – niet in staat is zelf dit onderzoek te verrichten, hij het daarheen zal dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.’
3.14 In een recente prejudiciële uitspraak heeft Hoge Raad meer principieel overwogen – enigszins nolens volens – dat de rechter-commissaris bij de schifting onder voorwaarden geheimhoudingsofficieren van justitie en geheimhoudingsmedewerkers van de politie kan inschakelen:
“6.6.8 Als de rechter-commissaris – bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de gevorderde gegevens – niet in staat is het voor de schifting benodigde onderzoek (geheel) zelf te verrichten, zal hij het daarheen moeten leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionarissen en op zo’n manier dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt. Niet uitgesloten is dat de rechter-commissaris hierbij een van de in art. 141 of 142 Sv bedoelde (opsporings)ambtenaren of een officier van justitie inschakelt, mits daarbij wordt gewaarborgd dat de gegevens die object zijn van het verschoningsrecht, niet op enigerlei wijze bekend (kunnen) worden aan degenen die met het betreffende strafrechtelijk onderzoek en de strafrechtelijke vervolging zijn belast of daarbij anderszins zijn betrokken. Het is gewenst dat dit wordt gereguleerd in nadere regelgeving. Zolang deze ontbreekt geldt in ieder geval dat moet worden voorzien in een strikte taak- en functiescheiding tussen enerzijds de functionarissen die onder regie van de rechter-commissaris het voor de filtering benodigde onderzoek uitvoeren en anderzijds de functionarissen die betrokken zijn bij het opsporingsonderzoek (dan wel anderszins betrokken zijn bij de strafzaak). Daarbij moet het proces van filtering ook zo zijn georganiseerd dat de functionarissen onder verantwoordelijkheid en in opdracht van de rechter-commissaris werken, en dat strikte geheimhouding wordt betracht, tenzij door de rechter-commissaris uitdrukkelijk in het concrete geval toestemming is verleend tot de verstrekking van bepaalde gegevens aan opsporingsdiensten dan wel het openbaar ministerie. Met het oog op de controle door de zittingsrechter is van belang dat de manier waarop het proces van filtering is georganiseerd, wordt vastgelegd in een door of namens de rechter-commissaris opgesteld proces-verbaal.”
3.15 De art. 125i e.v. Sv voorzien in het doorzoeken van een plaats ter vastlegging van gegevens die op deze plaats op een gegevensdrager zijn opgeslagen of vastgelegd. Blijkens de stukken van het geding is in dit geval mede van die bevoegdheid gebruikgemaakt door de rechter-commissarissen.
3.16 Art. 552a Sv geeft belanghebbenden de mogelijkheid om zich schriftelijk te beklagen over onder meer de inbeslagneming, het gebruik dat van inbeslaggenomen voorwerpen wordt gemaakt, de kennisneming of het gebruik van gegevens die zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking als bedoeld in art. 125i Sv, en het uitblijven van een last tot teruggave. Dat omvat mede beklag over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, welk onderzoek eventueel kan plaatsvinden na inbeslagneming van dat werk (in deze zaak de inbeslaggenomen ‘gegevensdragers’, dat wil zeggen smartphones en laptops).
3.17 Uit een recent arrest van de Hoge Raad volgt dat de weg van art. 98 Sv ook door de rechter-commissaris moet worden gevolgd als hij anderszins beslissingen wil nemen die een aantasting van het verschoningsrecht zouden kunnen betekenen. Het ging in dat arrest om een lijst van geheimhouders waarmee de rechter-commissaris de hiervoor in 3.13 genoemde selectie kon maken. De vraag was of de rechter-commissaris die lijst, die mogelijk ook onder het verschoningsrecht viel, aan de zaaksofficier van justitie mocht geven. De Hoge Raad besliste dat de rechter-commissaris ook in dat geval de weg van art. 98 Sv moet volgen, dat wil zeggen een beslissing terzake nemen en deze niet uitvoeren totdat op een beklag van de verschoningsgerechtigde is beslist.
3.18 De beklagprocedure van art. 552a Sv valt aan te merken als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang in de hiervoor in 3.5 genoemde zin, zodat deze in beginsel de weg naar de burgerlijke rechter afsluit.
3.19 Gelet op het voorgaande lijkt geen taak weggelegd voor de burgerlijke rechter op het vlak van de vorderingen die in dit geding zijn ingesteld.
3.20 In een concreet geval kunnen allicht aanwijzingen bestaan dat de door de Hoge Raad toegestane werkwijze op zo’n manier of onder zulke omstandigheden worden uitgevoerd dat niet of onvoldoende is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt, of dat onvoldoende blijkt dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt. Het ligt dan, gelet op het voorgaande, nogal voor de hand dat de verschoningsgerechtigde daarover beklag kan doen op grond van de art. 98 en 552a Sv. De hiervoor in 3.17 genoemde arresten lijken een opening te bieden om in dat geval het bieden van de mogelijkheid van een voorafgaande toetsing overeenkomstig art. 98 Sv door de rechter-commissaris verplicht te achten.
3.21 Uit de beslissing van de rechters-commissarissen die blijkt uit het proces-verbaal dat hiervoor in 2.1 onder (vii) is aangehaald, volgt dat zij van oordeel zijn dat in dit geval voldoende is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt. De Advocaat is het met deze zienswijze niet eens. Zij heeft erop gewezen dat maar liefst 45.000 bestanden door het beslag zijn getroffen die onder het verschoningsrecht vallen, en dat deze voor een groot deel betrekking hebben op het contact met andere van haar cliënten dan waarop het onderhavige onderzoek betrekking heeft en dat daarvan dus geen kennis moet kunnen worden genomen. Dat de geheimhoudingsofficieren van justitie en geheimhoudingsmedewerkers van de politie niet betrokken zijn bij het onderhavige onderzoek, is in verband hiermee onvoldoende waarborg, heeft zij aangevoerd, nu deze officieren en medewerkers, als zij zijn betrokken bij het of een onderzoek tegen die andere cliënten, zij om die reden, ontegenzeglijk, geen kennis van de betrokken gegevens behoren te kunnen nemen.
3.22 Het is in het stelsel van art. 98 Sv aan de rechters-commissarissen om in dit bezwaar te voorzien.
3.23 De Advocaat heeft voorts gewezen op het feit dat uit het hiervoor in 2.1 onder (x) genoemde proces-verbaal blijkt dat de geheimhoudingsofficier van justitie het hiervoor in 2.1 onder (vii) genoemde proces-verbaal heeft doorgezonden aan de zaaksofficier van justitie. Volgens de Advocaat bevat dit proces-verbaal echter informatie die onder het verschoningsrecht valt.
3.24 Ook dit is een bezwaar waarin de rechters-commissarissen in beginsel dienen te voorzien.
3.25 Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.1-4.6 en stelt het oordeel van het hof aan de orde dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat de civiele rechter de beslissing van de rechters-commissarissen om een geheimhouderofficier en geheimhoudermedewerkers van de politie bij de schifting in te schakelen, als onrechtmatig bestempelt en voorzieningen treft ter ongedaanmaking en ter voorkoming van (verdere) uitvoering van de beslissing van die rechter. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel rechtens onjuist is, omdat tegen de beslissing van de rechters-commissarissen geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open staat, zodat een taak voor de burgerlijke rechter is weggelegd om de bescherming van het verschoningsrecht te waarborgen. Het onderdeel bevat tevens een motiveringsklacht tegen de overweging van het hof in rov. 4.3 dat wanneer er wel direct een strafvorderlijk rechtsmiddel open zou staan tegen de beslissing van de rechters-commissarissen om de schifting te laten verrichten door een geheimhouderofficier en geheimhoudermedewerkers van de politie, de rechtskracht van die beslissing alleen door het aanwenden van dat rechtsmiddel kan worden aangetast en dat zo’n rechtsmiddel in dit geval niet is aangewend. Deze overweging is, zo betoogt het middelonderdeel, onbegrijpelijk, omdat het hof deze overweging geheel hypothetisch is en het hof hiermee miskent dat in dit geval geen rechtsmiddel openstaat.
3.26 Het onderdeel faalt. Uit het voorgaande volgt dat de gang van zaken waartegen de Advocaat zich in dit kort geding keert – schifting van gegevens door het openbaar ministerie en politie –, anders dan de voornaamste grondslag van de vorderingen van de Advocaat vormt, is toegestaan, binnen de grenzen die de rechters-commissarissen in deze zaak menen in acht te nemen. Voor zover de Advocaat meent dat die grenzen in dit geval niet in acht worden genomen – hetgeen zij mede heeft aangevoerd (zie hiervoor in 3.21 en 3.23) –, kan zij, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, op grond van de art. 98 en 552a Sv beklag doen, zoals het hof subsidiair heeft geoordeeld in rov. 4.3, dan wel bestaat onvoldoende grond voor aanvullende rechtsbescherming (zie hiervoor in 3.22 en 3.24). Daarmee staat voor de Advocaat een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open, die de weg naar de burgerlijke rechter afsluit, althans kan zij niet bij de burgerlijke rechter terecht. Bespreking onderdeel 2
3.27 Onderdeel 2 klaagt dat de overweging van het hof dat de beslissing van de rechters-commissarissen om de schifting te laten verrichten door een geheimhouderofficier van justitie en geheimhoudermedewerkers van de politie, niet tot schending van art. 6 EVRM heeft geleid of leidt (rov. 4.6), getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk is. Het is in strijd met Europese regelgeving om zonder wettelijke basis de bevoegdheid die de wet aan de rechter-commissaris geeft, aan niet onafhankelijke politie- en justitieambtenaren te delegeren, aldus het onderdeel. Tevens wordt gesteld dat deze wijze van uitvoering in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen, zodat niet alleen geen sprake is van een eerlijke behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM, maar er ook reden is om het gesloten stelsel van rechtsmiddelen te doorbreken.
3.28 Het onderdeel faalt omdat het oordeel van het hof in rov. 4.6 niet dragend is voor zijn beslissing. De beslissing van het hof kan immers reeds worden gedragen door zijn hiervoor genoemde oordeel in rov. 4.3. In rov. 4.6 gaat het hof in op de vraag of een uitzondering kan worden gemaakt op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, omdat sprake is van een onherroepelijke uitspraak waarin art. 6 EVRM is geschonden (zie daarover hiervoor in 3.8 en 3.9). Uit het voorgaande volgt dat dit niet de vraag is waar het in dit kort geding om gaat. Dat is immers of er reden bestaat voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter. Bespreking onderdeel 3
3.29 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 4.8. Het bevat de voortbouwklacht dat bij gegrondbevinding van de onderdelen 1 en 2 ook het oordeel van het hof in rov. 4.8 niet in stand kan blijven. Het onderdeel betoogt voorts dat het oordeel van het hof in rov. 4.8 dat de vorderingen van De Advocaat louter strekken tot bescherming van processuele belangen bij de strafrechter, rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is, aangezien de vorderingen strekken tot bescherming van een materieel belang, namelijk haar verschoningsrecht.
3.30 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft zijn beslissing gebaseerd op twee zelfstandig dragende gronden, te weten het gesloten stelsel van rechtsmiddelen (lees: het openstaan van een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang) (rov. 4.1-4.6) en de wettelijke verdeling van bevoegdheid (rov. 4.7-4.10). Nu de onderdelen 1 en 2 die zich tegen eerstgenoemde grond richten, ongegrond zijn, mist de Advocaat belang bij de klachten van onderdeel 3, dat zich tegen laatstgenoemde grond richt. Overigens bouwt het oordeel van het hof in rov. 4.8 niet voort op zijn oordeel in rov. 4.1-4.6. De voortbouwklacht van het onderdeel is dus ook ongegrond. De klacht tegen het oordeel van het hof dat de vordering van de Advocaat louter strekt tot bescherming van een processueel belang, lijkt me echter gegrond. Zoals hiervoor vermeld, is een advocaat gerechtigd om voor de bescherming van het verschoningsrecht op te komen (zie hiervoor in 3.3 en 3.19). Het belang dat hij daarmee dient, is een zelfstandig rechtsstatelijk belang dat niet kan worden aangemerkt als louter een processueel belang in de zin van het hiervoor in 3.6 aangehaalde arrest van 28 september 2018 waarnaar het hof verwijst. Dat geldt ook als het oordeel van het hof uitsluitend betrokken wordt op de in de beklagprocedure te nemen beslissing. Het is immers ook een zelfstandig belang dat het verschoningsrecht niet wordt geschonden bij de voorbereiding van die beslissing. In de hiervoor vanaf 3.11 genoemde regels en rechtspraak wordt dat zelfstandige belang ook juist erkend en gerespecteerd. De gegrondheid van deze klacht van het onderdeel kan op het grond van het voorgaande echter niet tot cassatie leiden.
3.31 Onderdeel 4 bevat slechts een voortbouwklacht en behoeft daarom geen bespreking. Slotsom
3.32 De klachten zijn ongegrond.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Vgl. de vaststellingen in rov. 1 (a)-(f) van het arrest van het hof en rov. 2.1-2.6 van het vonnis van de voorzieningenrechter. Ten dele gaat het daarbij om juridische uitgangspunten die in deze procedure niet in geschil zijn (dat geldt voor rov. 1 onder (d) en (e) van het arrest van het hof). Hier wordt van die vaststellingen alleen vermeld wat in cassatie nog van belang is.
Het proces-verbaal is overgelegd als productie 5 bij de deze procedure inleidende dagvaarding van de Advocaat.
Vgl. voor e.e.a. de vaststellingen in rov. 2.1 van het arrest van het hof.
Vgl. de vaststelling van het hof in rov. 3.6.
Rb Den Haag 19 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:10541.
Vgl. de vaststellingen van het hof in rov. 3.2-3.5.
Hof Den Haag 17 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1393.
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, NJ 2019/413, m.nt. H.B. Krans en T. Kooijmans.
De procesinleiding is op 22 augustus 2023 bij de Hoge Raad ingediend.
HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:273, NJ 2024/119, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.1.3.
Vgl. Kamerstukken II 1979/80, 16 162, nr. 3, p. 6 en 10, en Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 83-84. Zie voorts o.m. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, NJ 2019/413, m.nt. H.B. Krans en T. Kooijmans., rov. 3.5.2. Vgl. ook Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW A26a), Deventer: Kluwer 2011, nr. 8a.
Zie opnieuw HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, NJ 2019/413, m.nt. H.B. Krans en T. Kooijmans, met verdere verwijzingen. Zie ook specifiek m.b.t. de verhouding met de strafrechter Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW A26a), Deventer: Kluwer 2011, nr. 11a, eveneens met verdere verwijzingen.
Zie bijv. E.S.G.N.A.I. van de Griend, Hiaten in de strafrechtelijke rechtsbescherming. Een onderzoek naar aanleiding van het gebruikvan het kort geding in strafzaken (diss. Tilburg), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2002, p. 50, en G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW nr. A26a), Deventer: Kluwer 2011, nr. 11a. De rechtsbescherming bij de andere rechter behoeft overigens niet identiek te zijn met de rechtsbescherming die de burgerlijke rechter kan bieden; als zij maar voldoende is. Zie de rechtspraak aangehaald in Overheidsprivaatrecht, algemeen deel, nr. 8e.
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, NJ 2019/413, m.nt. H.B. Krans en T. Kooijmans, rov. 3.5.3. Vgl. ook HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, NJ2019/412, m.nt. H.B. Krans en T. Kooijmans.
Zie recent over het gesloten stelsel van rechtsmiddelen mijn conclusie voor HR 16 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:919, NJ 2023/336, m.nt. W.H. Vellinga, ECLI:NL:PHR:2023:332, onder 3.19-3.21, met vermelding van nadere gegevens.
HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0248, NJ 1991/413, m.nt. Th.W. van Veen (Kostovski), rov. 3.2*.*
HR 16 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:919, NJ 2023/336, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 3.1.2.
Het arrest zou dan in de pas lopen met hetgeen volgens HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3167, NJ 2005/131, rov. 3.4.3, geldt voor de formele rechtskracht van de uitspraken van de bestuursrechter: “Voor een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht in een geval als het onderhavige is alleen dan plaats indien moet worden geoordeeld dat in de procedure bij de bestuursrechter die het bestreden besluit in stand heeft gelaten, is gehandeld in strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.”
Art. 98 Sv heeft betrekking op alle gegevens waartoe het verschoningsrecht zich uitstrekt, dus ook op die gegevens die op andere gegevensdragers staan dan papier. Vgl. HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3564, NJ 2008, 113, rov. 4.2.6, en HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0004, NJ 2014, 11, rov. 3.4. Zie voorts T&C Strafvordering, commentaar op art. 98 Sv (P.S. Lambertina, actueel t/m 01-01-2024), aantek. 3.
Zie o.m. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434, HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1566, NJ 2014/476, m.nt. F. Vellinga-Schootstra, rov. 2.4.1, en HR 9 februari 2020, ECLI:NL:HR:2021:193, NJ 2021/119, m.nt. T. Kooijmans, rov. 4.2.3 en 4.2.4.
Zie over een en ander meer uitvoerig de conclusie van A-G Harteveld, ECLI:NL:PHR:2023:1122, voor HR 12 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:375, onder 5.7-5.11 en 5.14.
Vgl. o.m. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, NJ 1986/173, m.nt. W.L. Haardt onder NJ 1986/176.
Vgl. voor e.e.a. bijv. J. Legemaate, noot onder HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1369, NJ 2008/407, en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, blz. 576-577, met verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad.
HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5009, en HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3314, NJ 2013/356, rov. 3.2.
HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439, rov. 3.3, en HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4418, NJ 2005/353, rov. 4.4. Vgl. uitvoerig over dit onderwerp N.A.M.E.C. Fanoy, De geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de advocaat, Apeldoorn: Maklu 2018, 5.9.4.
HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, rov. 3.5.3, en HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:193, NJ 2021/119, m.nt. T. Kooijmans, rov. 4.2.5. Zie in dezelfde zin o.m. HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1324, NJ 2016/378, m.nt. F. Vellinga-Schootstra, rov. 2.3.1.
HR 12 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:375. In de schriftelijke toelichting die namens de Advocaat is gegeven – die dateert van vóór de uitspraak – wordt op de conclusie van A-G Harteveld voor deze uitspraak gewezen.
Zie het hiervoor in 2.1 onder (vii) genoemde proces-verbaal. Zie ook hiervoor in 2.1 onder (ii).
Vgl. HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537, NJ 2017/43, m.nt. F. Vellinga-Schootstra, rov. 3.5.1. en 3.5.2, en HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960, rov. 4.2.2.
HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:71, NJ 2017/228, m.nt. T. Kooijmans onder NJ 2017/230, rov. 2.3, waaruit volgt dat HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5510, NJ 2012/598, rov. 2.1, een beperktere betekenis heeft dan bij eerste lezing wellicht lijkt. Zie ook HR 12 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:375, rov. 6.3.5, waaruit blijkt dat ook verschoningsgerechtigden o.g.v. art. 552a Sv dit beklag kunnen doen.
HR 19 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1268, NJ 2024/87, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 5.3.2-5.3.4. Blijkens rov 5.4.1 van het arrest komt het beklagrecht ook toe aan de beslagene.
Vgl. in die zin reeds HR 11 december 1936, NJ 1937/72, en HR 29 januari 1999, NJ 1999/415, rov. 4.2.1. Vgl. voorts G.J.M. Corstens e.a., Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer, Wolters Kluwer, 2021, p. 589, A.Th.M. ten Broeke, Handboek Strafzaken 86.7.1.2, J.J. van der Helm, Civielrechtelijke problemen bij strafvorderlijk beslag, Overheid en Aansprakelijkheid 2013/3, onder 3 en 4, en P.C. Verloop, in: Handboek Strafzaken 77.1.1.c (bijgewerkt tot en met 16 juni 2016). Zie ook T&C Strafvordering, commentaar op art. 552a Sv, aant. 10 (P.S. Lambertina, actueel t/m 01-01-2024), met verwijzing naar lagere rechtspraak.
Zie de in de vorige voetnoot genoemde auteurs, met verwijzingen.
Daarbij merk ik op dat de vorderingen die gericht zijn op het verkrijgen van informatie in cassatie niet meer aan de orde lijken te zijn. Het middel bevat daarover geen klachten.
Vgl. ook genoemd HR 12 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:375, rov. 6.5.1 (“De belangen die met het verschoningsrecht zijn gemoeid, maken het noodzakelijk dat politie en justitie doen wat nodig is om inbreuken op het verschoningsrecht zo veel mogelijk te voorkomen”).
Veelzeggend in dit verband is dat de hiervoor diverse malen aangehaalde uitspraak van 12 maart 2024 van de civiele kamer van de Hoge Raad is gewezen door een zetel die vrijwel alleen bestond uit leden van de strafkamer van de Hoge Raad, na een conclusie van een A-G die uitsluitend werkzaam is in de strafsector van het Parket van de Hoge Raad, A-G Harteveld.
Pleitnota advocaat in hoger beroep onder 28 en 47-49.
De Staat heeft aangevoerd dat de rechter-commissarissen openstaan voor overleg en bereid zijn om de eventueel noodzakelijke of geëigende maatregelen te nemen om de bezwaren van de Advocaat te redresseren. Zie de pleitnota van zijn advocaat in hoger beroep onder 1.2-1.4.
Tot en met het hoger beroep hebben zij dat in deze zaak ook gedaan. Zie de e-mail van de rechters-commissarissen van 10 juli 2023 die de Advocaat in hoger beroep heeft overgelegd als productie 24.
E-mail van haar advocaat aan het hof van 10 juli 2023 en pleitnota van haar advocaat in hoger beroep onder 2.
Het hiervoor in voetnoot 38 vermelde heeft mede betrekking op dit bezwaar.