ECLI:NL:PHR:2020:531 - Parket bij de Hoge Raad - 27 mei 2020
Arrest
Formele relaties
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummers16/03954(bis), 17/02428 en 19/01141 Datum 27 mei 2020 Belastingkamer A Onderwerp/tijdvak Teruggaafdividendbelasting 2002-2008
Nrs. Rechtbank BRE 12/29, 12/30 en 12/152 t/m 12/154 en AWB-12/29T3
4e aanvullende
CONCLUSIE
na arrest HvJ EU (C-156/17)
P.J. Wattel
in de zaak van
Köln-Aktienfonds Deka
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Inhoud
- Samenvatting
- Overzicht van verwikkelingen
- De prejudiciële vragen van de rechtbank A. 1 februari 2016: eerste reeks prejudiciële vragen van de Rechtbank B. 3 maart 2016: u beantwoordt 4a en 4b Rechtbank en stelt zelf vragen aan het HvJ C. 8 mei 2017: (eerste) aanvullende vraag van de Rechtbank D. 21 juni 2018: HvJ Fidelity Funds: het HvJ vraagt intrekking; HR trekt vraag 1 in E. 26 februari 2019: tweede reeks (aanvullende) vragen van de Rechtbank F. 30 januari 2020: Deka: antwoord HvJ op uw resterende vragen 2 en 3 G. Waar gaat het nu nog om?
- De reacties van de partijen op het HvJ-arrest Deka A. 19 maart 2020: de belanghebbende A.1. De aandeelhouderseisen A.2. De dooruitdelingseis B. 18 maart 2020: de Staatssecretaris B.1. Vooraf B.2. De aandeelhouderseisen B.3. De dooruitdelingseis
- De nog openstaande vragen en het korte antwoord erop
- Fidelity Funds: koppeling van bronbelasting en teruggaaf: aan bronbelasting valt (écht) niet te ontkomen
- *Deka:*de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen; de facto discriminatie; antwoord op uw vragen 2 en 3 door het HvJ A. Beperkte relevantie B. De facto discriminatie door fiscale zonder-onderscheid-maatregelen C. De inhoud van de aandeelhouderseisen D. De bewijslast(verdeling) ter zake van de aandeelhouderseisen E. De dooruitdelingseis
- Conclusie; beantwoording van de vragen van de Rechtbank
1 Samenvatting
1.1 Dit is mijn vijfde (vierde aanvullende) en hopelijk laatste conclusie in deze zaak, die zich als volgt heeft ontwikkeld:
- 1 augustus 2016: prejudiciële vragen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant
[1] aan de Hoge Raad in twee zaken, waaronder de zaak van de belanghebbende Köln-Aktienfonds Deka; - 9 november 2016: (eerste) conclusie
[2] van uw parket tot verwijzing van prejudiciële vragen naar het HvJ; - 17 maart 2017: prejudiciële vragen de Hoge Raad aan het HvJ in beide zaken;
[3] - 8 mei 2017: aanvullende prejudiciële vraag van de Rechtbank
[4] aan de Hoge Raad na intrekking van de zaak X Fund (16/03955) door die belanghebbende; - 20 juni 2017:eerste aanvullende conclusie
[5] in reactie op die aanvullende vraag; - 21 juni 2018: arrest HvJ in de Deense prejudiciële zaak Fidelity Funds;
[6] - 22 juni 2018: het HvJ vraagt de Hoge Raad of deze zijn prejudiciële vragen in C‑156/17 (Deka) en C‑157/17 (X Fund) nog wil handhaven na Fidelity Funds;
- 27 september 2018: tweede aanvullende conclusie
[7] in reactie op HvJ Fidelity Funds en op ‘s Hofs suggestie aan de Hoge Raad om zijn vragen in beide zaken in te trekken; - 29 november 2018: de Hoge Raad trekt vraag 1 in belanghebbendes zaakDekain, maar handhaaft vragen 2 en 3. Hij trekt al zijn vragen in zaak C-157/17 (X Fund) in;
- 4 december 2018: het HvJ ontvoegtde zaken C-156/17 Deka en C-157/17 X Fund;
- 12 december 2018: het HvJ haalt de zaak C-157/17 X Funddoor;
[8] - 26 februari 2019: nieuwe aanvullende prejudiciële vragen van de Rechtbanknaar de betekenis van ‘s Hogen Raads intrekking van vraag 1 in de zaak C-157/17 Deka;
[9] - 22 mei 2019: derde aanvullende conclusie
[10] in reactie op die laatste aanvullende vragen van de Rechtbank; - 30 januari 2020: het HvJ beantwoordt vragen 2 en 3 van de Hoge Raad in belanghebbendes zaak Deka.
[11] - 18 resp. 19 maart 2020: reacties van de partijen op ’s Hofs arrest in de zaak Deka.
1.2 Aan de beantwoording in mijn eerdere vier conclusies van vraag 1 van de Rechtbank en van uw – na Fidelity Funds op verzoek van het HvJ ingetrokken – vraag 1 aan het HvJ (beide over de fiscale coherentie tussen Nederlandse bronheffing en teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting) heb ik na Deka weinig toe te voegen. Deka gaat immers nog slechts over uw vragen 2 en 3, dus uitsluitend over de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen met het oog op het beleggingsneutraliteitsdoel van het fbi-regime, niet over de koppeling van bronheffing aan teruggaaf met het oog op het fiscalecoherentiedoel van het fbi-regime. Over die coherentievoorwaarde van bronheffing voor teruggaaf ging uw vraag 1, die het HvJ al beantwoord achtte in Fidelity Funds. Het HvJ achtte overigens al uw vragen al beantwoord in Fidelity Funds, en zoals hieronder (opnieuw) zal blijken, ben ik dat met hem eens. U was daarvan vooralsnog alleen overtuigd voor wat betreft uw vraag 1, die u dan ook heeft ingetrokken en waarop het HvJ in Deka dan ook op geen enkele manier ingaat. Deka gaat dus niet over fiscale coherentie tussen bronheffing en teruggaaf en het HvJ gaat in Deka dan ook op geen enkele manier in op Fidelity Funds.
1.3 Zoals opgemerkt in mijn derde aanvullende conclusie zegt het HvJ in Fidelity Funds dat voor de verzekering van de noodzakelijke coherentie tussen Deense bronheffing en Deense vrijstelling een minder belemmerende maatregel bestaat dan weigering van vrijstelling aan niet-ingezeten beleggingsfondsen, nl. toestaan dat niet-ingezeten fondsen die ook vrijgesteld willen worden, met het oog daarop dezelfde Deense bronbelasting afdragen als de vrijgestelde Deens ingezeten fondsen. In Nederlandse termen: aan niet-ingezeten fondsen wordt op dezelfde voet als aan ingezeten fbi’s de te hunnen laste ingehouden dividendbelasting teruggegeven mits zij op dezelfde voet als ingezeten fondsen binnen acht maanden hetzelfde bedrag aan Nederlandse dividendbelasting afdragen als ingezeten fbi’s.
1.4 Ook op de door de Rechtbank op 26 februari 2019 nader gestelde vragen 1, 2, 2a en 2b ben ik in de derde aanvullende conclusie al ingegaan; nu ook die vragen slechts uw ingetrokken vraag 1 en Fidelity Funds betreffen, werpt Deka op die vragen evenmin licht en heb ik ook aan de beantwoording daarvan in de derde aanvullende conclusie weinig toe te voegen.
1.5 Het gaat na de intrekking van uw vraag 1 in Deka alleen nog om de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen in art. 28 Wet Vpb met het oog op het neutraliteitsdoel van het fbi-regime (neutraliteit tussen direct en indirect beleggen door voorkoming van economische dubbele belasting). De voorwaarde van betaling van Nederlandse bronheffing om voor teruggaaf in aanmerking te komen, die gesteld wordt met het oog op het fiscale-coherentiedoel van het fbi-regime, is volgens het HvJ – en ook volgens u, gegeven uw intrekking van vraag 1 – al volledig beoordeeld in Fidelity Funds. Als gevolg van (i) ’s Hofs niet heel precieze r.o. 84 Fidelity Funds en (ii) zijn r.o. 81 Deka, die echter uitsluitend over de dooruitdelingseis als heffingsniveauverplaatser gaat, niet over fiscale coherentie, bestaat in de literatuur nog steeds – mijns inziens volmaakt zinloze – discussie over de vraag of de volgens Fidelity Funds gerechtvaardigde verzekering van fiscale coherentie van fbi-regimes ook bereikt kan worden als een niet-ingezeten niet-onderworpen fonds dat Nederlandse dividendbelasting terug vraagt, géén Nederlandse, maar een buitenlandse bronbelasting betaalt (antwoord: neen, natúúrlijk niet; dat is per definitie fiscaal volstrekt incoherent; het leidt tot een door niets gerechtvaardigde vrijdom van bronheffing in het bronland voor iedereen, waar ook ter wereld, die zijn belegging omleidt langs een fonds in een ander land).
1.6 Het HvJ vroeg u om (al) uw vragen in Deka in te trekken omdat uit Fidelity Funds al bleek dat verzekering van fiscale coherentie akkoord is, mits daarvoor de minst belemmerende weg wordt gevolgd, i.e. openstelling van het ingezetenregime voor niet-ingezetenen die daarvoor kiezen. Dat bleek onmiskenbaar uit (i) de r.o. 52, 57 en 84 van Fidelity Funds, (ii) de conclusie van A-G Mengozzi waarnaar het HvJ verwijst in r.o. 84, (iii) de schriftelijke opmerkingen van de Commissie in die zaak en (iv) ‘s Hofs vaste rechtspraak over fiscale coherentie en parallelle uitoefening van heffingsbevoegdheden. U zie mijn tweede en derde aanvullende conclusies in de huidige zaak Deka. R.o. 81 van Deka werpt daarop uiteraard geen enkel verder licht omdat Deka expliciet alleen nog over uw vragen 2 (aandeelhouderseisen) en 3 (dooruitdelingseis) gaat. Uitsluitend in dat verband (het verband van de twee mogelijke neutraliteitsdoelen van de dooruitdelingseis, dus niet in het verband van het mogelijke fiscale-coherentiedoel van de dooruitdelingseis, dat in Deka niet meer aan de orde is) geeft het HvJ in r.o. 80 en 81 van Deka twee voorwaardelijk geformuleerde antwoorden: (i) als de dooruitdelingseis dient om de beleggingsopbrengst zo snel mogelijk bij de belegger te krijgen, is hij akkoord, want objectief neutraal, maar (ii) als hij bedoeld is om de heffing te verplaatsen van fonds naar deelnemers, is hij discriminerend omdat het voor dat doel niet ter zake doet of echt of fictief wordt dooruitgedeeld, nu in beide gevallen een belastbaar feit bij de participant wordt gecreëerd. Het Hof zegt in dit verband echter niets over de vraag naar de coherentie tussen de belastbare feiten.
1.7 Dat het Hof in Deka volledig abstraheert van uw ingetrokken vraag 1, i.e. van de vraag naar fiscale coherentie tussen bronheffing en teruggaaf, blijkt ook daaruit dat het Hof: (i) in Deka nergens ingaat op of zelfs maar verwijst naar Fidelity Funds; dat arrest wordt alleen bij het procesverloop genoemd als reden om u te verzoeken uw vragen in te trekken; (ii) in r.o. 81 van Deka – die alleen de mogelijke neutraliteitsdoelen van de dooruitdelingseis betreft – nergens gewag maakt van enige buitenlandse heffing of van heffing in de vestigingsstaat van het niet-ingezeten fonds; zij gaat slechts in het algemeen over verlegging van heffing naar ‘het niveau van de aandeelhouder’ als mogelijk doel van de dooruitdelingseis, welke uiteraard net zo goed door fictieve dooruitdeling zoals in Duitsland kan worden gediend als door ‘echte’ uitdeling, en (iii) in r.o. 84 van Deka vaststelt dat Nederland ‘in het hoofdgeding’ geen rechtvaardiging geeft voor de dooruitdelingseis. Dat klopt, want voor de koppeling van bronheffing aan teruggaaf (fiscale coherentie; vraag 1) is de dooruitdelingseis overbodig en daarmee ongerechtvaardigd. De fiscus heeft uiteraard zowel bij de Rechtbank als bij u (wel degelijk) in alle toonaarden de noodzaak van fiscale coherentie bezongen als rechtvaardiging voor de koppeling van bronbelasting en teruggaaf (uw ingetrokken vraag 1) en die noodzaak was in Fidelity Funds ook al erkend, zij het dat coherentie volgens het HvJ ook bereikt kan worden met een minder belemmerende maatregel dan teruggaafweigering, nl. niet-ingezetenen de mogelijkheid geven om voor het ingezetenenregime te kiezen. Als coherentie al verzekerd is door betaling van bronheffing op dezelfde voet als ingezeten fbi’s, zoals reeds aangegeven in Fidelity Funds, is de dooruitdelingseis bezien vanuit het fiscale-coherentiedoel van een fbi-regime overbodig en daarmee ongerechtvaardigd. Bij een niet-ingezeten beleggingsfonds kán de dooruitdelingseis uiteraard niet bedoeld zijn om de Nederlandse heffing te verleggen van het fonds naar de aandeelhouders: bij een niet-ingezeten, niet-onderworpen fonds bestáát geen Nederlands heffingsaangrijpingspunt, zodat het ook niet verlegd kan worden naar een nóg extraterritorialer punt. Zelfs heffing bij het niet-ingezeten fonds zelf zou immers al een verboden extraterritoriale secondary withholding tax zijn.
1.8 Anders dan het HvJ (dat alleen nog kaal uw vragen 2 en 3 over beleggingsneutraliteit heeft beantwoord), kunt u bij de beantwoording van de vragen van de Rechtbank niet abstraheren van uw vraag 1 en van Fidelity Funds. Wordt de noodzakelijke koppeling van bronheffing en teruggaaf wél in de beschouwing betrokken, dan is de dooruitdelingseis, zoals bleek, irrelevant en hoeft zij niet beoordeeld te worden (en de aandeelhouderseisen evenmin als het niet-ingezeten fonds niet kiest voor ingezetenenbehandeling). Dat zal de reden geweest zijn voor ’s Hofs suggestie om al uw vragen in te trekken en het zal ook de reden geweest zijn om uw resterende vragen toe te wijzen aan een minimale 3-kamer, met voorspelbaar resultaat (omdat alle vragen inderdaad wezenlijk in Fidelity Funds al waren beantwoord): (i) de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen zijn zonder-onderscheid-maatregelen en daarom akkoord, tenzij zij de facto niet-ingezeten fondsen benadelen op het punt van het neutraliteitsdoel van het fbi-stelsel (neutraliteit tussen rechtstreekse en fondsbeleggingen); en (ii) vanuit dat neutraliteitsdoel bezien, discrimineert de dooruitdelingseis niet als zijn doel is om de beleggingsopbrengst zo snel mogelijk bij de belegger te krijgen, en discrimineert hij wél als zijn doel is heffingsverlegging naar aandeelhoudersniveau omdat voor dat laatste doel fictieve uitdeling net zo goed werkt. Het HvJ behandelt in Deka de dooruitdelingseis alleen maar omdat u uw vraag 3 nu eenmaal heeft gehandhaafd en dus kennelijk nog mogelijk belang in die eis zag ook voor het andere doel van het fbi-regime dat reeds beoordeeld was in Fidelity Funds (fiscale coherentie), dus u krijgt volledig antwoord. De dooruitdelingseis is als ficale-coherentievoorwaarde (zie de r.o. 52 en 57 van Fidelity Funds) echter bij niet-ingezeten fondsen al vervangen door de bronbelastingvoorwaarde die r.o. 84 van Fidelity Funds stelt. De dooruitdelingseis is daarmee overbodig en dus ongerechtvaardigd bij niet-ingezeten fondsen die conform Fidelity Funds kiezen voor ingezetenenbehandeling.
1.9 Kiest een niet-ingezeten fonds niet voor ingezetenenbehandeling, dus om niet de bronbelasting in de bronstaat te betalen die ingezeten fondsen daar moeten afdragen, dan is er als gevolg van die keuze geen minder belemmerende maatregel voorhanden dan teruggaafweigering om het fiscale-coherentiedoel van een fbi-stelsel te bereiken en is teruggaafweigering dus gerechtvaardigd. Ook in dat geval is de dooruitdelingseis dus irrelevant (en de aandeelhouderseisen trouwens ook).
1.10 Maar de aandeelhouderseisen zijn nog wel relevant als het niet-ingezeten fonds kiest voor ingezetenenbehandeling, dus voor teruggaaf én betaling van bronbelasting in de bronstaat. Dat fonds kan immers alsnog stuk lopen op die aandeelhouderseisen. Voor uw daarop ziende vraag 2 moet volgens Deka onderzocht worden of die eisen niet-ingezeten fondsen de facto discrimineren.
1.11 De partijen hebben het volgende opgemerkt over de door het HvJ beoordeelde aandeelhouders- en dooruitdelingseisen. Ter zake van de aandeelhouderseisen meent de belanghebbende, anders dan u (r.o. 7.7.2 en 7.8.2 van uw prejudiciële beslissing) en anders dan het HvJ (r.o. 63 Deka) dat het niet zijn eigen keuze voor een handelsplatform is die hem in bewijsmoeilijkheden brengt ter zake van de identiteit van zijn aandeelhouders. Hij meent dat de Inspecteur hem daarover geen bewijs mag vragen en geen controle mag instellen omdat de inspecteur dat volgens hem ook bij binnenlandse fbi’s niet doet.
1.12 De belanghebbende acht de dooruitdelingseis zó eigen aan de Nederlandse markt dat het voor niet-ingezeten fondsen onmogelijk is om er aan te voldoen, zodat die eis volgens hem niet-ingezeten fondsen de facto discrimineert. Hij meent overigens dat de woorden ‘any tax’ in r.o. 84 van Fidelity Funds betekenen dat de belasting bij dooruitdeling niet Nederlands hoeft te zijn. Een dooruitdelingsbelasting in de thuisstaat van het niet-ingezeten fonds is ook goed. Hij meent daarom dat, nu zijn vestigingsstaat Duitsland een fictieve dooruitdeling kent, hij ook zonder feitelijke dooruitdeling in aanmerking komt voor de fbi-status en daarmee voor teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. Meer subsidiair meent hij dat als de dooruitdelingseis wel mag worden gesteld, hij alleen voor Nederlandse dividenden geldt en dat dan elke dooruitdeling geacht moet worden als eerste afkomstig te zijn uit Nederlandse dividenden. Hij betwijfelt overigens of Nederland de dooruitdelingseis wel alleen voor Nederlandse dividenden mag stellen. Hij stelt daarom voor, als u de dooruitdelingseis toelaatbaar acht, daarover nieuwe prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen.
1.13 De Staatssecretaris meent dat Fidelity Funds niet noopt tot terugkomen van HR BNB 2015/203: teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting vereist Nederlandse inhoudings-plicht bij (tijdige) dooruitdeling. Zo het fbi-regime het kapitaalverkeer al zou belemmeren, blijkt uit r.o. 84 van Fidelity Funds dat voor de verzekering van de noodzakelijke fiscale coherentie een minder belemmerende maatregel bestaat dan weigering van teruggaaf, nl. vrijwillige betaling van de Nederlandse bronbelasting die ook ingezeten fbi’s moeten afdragen.
1.14 De Staatssecretaris acht het onderscheid in aandeelhouderseisen tussen Amsterdamse-beursgenoteerde fondsen en niet aldaar genoteerde fondsen in de jaren 2002-2006 niet relevant omdat de belanghebbende niet beursgenoteerd was, ook niet in zijn vestigingsstaat. Overigens werd destijds in de uitvoeringspraktijk ook aan buitenlandse-beursgenoteerde fondsen het lichte Amsterdamse-beursgenoteerdenregime toegestaan, zodat van ongelijke behandeling geen sprake was. Ná 2006 komen ingevolge art. 28(2)(c) Wet Vpb ook buitenlandse beleggingsinstellingen die onder een buitenlands regime tot uitvoering van de icbe
1.15 Ad de dooruitdelingseis stelt de Staatssecretaris dat het hoofddoel daarvan is ‘snel doorstromen naar de belegger’ en subsidiair ‘verlegging belastingheffing naar de belegger’. Wat dat laatste doel betreft, meent de Staatssecretaris dat de vergelijkbaarheid van niet-ingezeten fondsen op dat punt afhangt van de vergelijkbaarheid van de heffing in de vestigingsstaat van het fonds met de Nederlandse heffing als het fonds Nederlands zou zijn en beargumenteert hij waarom de Duitse heffing onvergelijkbaar is.
1.16 Vooraleer daarop in te gaan, herhaal ik dat het, gegeven r.o. 52, 57 en 84 van Fidelity Funds en ’s Hofs verzoek om uw vragen in te trekken, geen zin heeft om op dooruitdelingseis in te gaan: die is - na Fidelity Funds - voor het fiscale-coherentiedoel van het fbi-regime bij niet-ingezeten fbi’s overbodig en daarmee ongerechtvaardigd.
1.17 De grote lijn van ’s Hofs rechtspraak over de facto discriminatie in belastingzaken, met name de zaken Hervis Sport, Van Calster en Van Calster en Van der Weegen, is helder: de litigieuze aandeelhouderseisen (en de dooruitdelingseis), hoezeer ook zonder-onderscheid-maatregelen, belemmeren niettemin het vrije kapitaalverkeer als zij de toegang van niet-ingezeten beleggingsfondsen tot de Nederlandse markt ongerechtvaardigd of onevenredig belemmeren of feitelijke marktongelijkheid ten nadele van niet-ingezeten fondsen veroorzaken. Het HvJ splitst de vraag naar de facto discriminatie van niet-ingezeten fondsen in twee subvragen: (i) zijn die eisen inhoudelijk de facto belemmerend (zoals in de zaken Hervis en Van der Weegen)? En (ii): werkt de bewijslast ter zake van de aandeelhouders-eisen de facto ten nadele van niet-ingezeten fondsen (zoals in Van Caster en Van Caster)?
1.18 De feitenrechter moet dus voor zowel de pre-2007- als de vanaf-2007-periode uitzoeken of de aandeelhouderseisen niet-ingezeten fondsen structureel meer hinderden dan ingezeten fondsen. De last om dat aannemelijk te maken, rust op de belanghebbende. Ik vermoed dat daar uit komt dat het criterium voor de lichtere aandeelhouderseisen tot 2007 (Amsterdams beursnotering) de facto belemmerend kon werken en het regime voor de lichtere eis vanaf 2007 (Wft-toezichtcriteria) niet meer. Met de Staatssecretaris meen ik echter dat dat de belanghebbende niet helpt, nu ook erkenning van een niet-Amsterdamse beursnotering hem niet helpt omdat hij evenmin op enige andere beurs was genoteerd. Mocht de feitenrechter niettemin vaststellen dat – in het geval de belanghebbende de ex Fidelity Funds voor teruggaaf vereiste Nederlandse bronheffing wenst te betalen; zo niet, dan hoeven wij niet verder na te denken – de lichte aandeelhouderseisen de belanghebbende tot 2007 de facto discrimineerden, dan moet hij de gelegenheid krijgen om aannemelijk te maken dat (i) zijn aandeelhouders natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers waren, en (ii) hij het fbi-regime niet oneigenlijk gebruikte om winsten en verliezen opportunistisch te alloceren.
1.19 Ter zake van het vanaf-2007-regime van aandeelhouderseisen meen ik dat geen van de in met name art. 2:72 Wft neergelegde eisen specifiek is aan de Nederlandse markt, en dat ook u als cassatierechter kunt oordelen dat de eisen voor het lichtere aandeelhoudersregime vanaf 2007 geen verkapte discriminatie inhouden.
1.20 Over de bewijseisen kunt u als cassatierechter mijns inziens weinig meer zeggen dan dat – indien de belanghebbende kiest voor het betalen van dezelfde bronbelasting als een ingezeten fbi – de Rechtbank de feitelijke correctheid moet nagaan van de veronderstelling van het HvJ dat ingezeten fbi’s hetzelfde bewijs aan de inspecteur moeten leveren als de belanghebbende gevraagd wordt.
1.21 Ik geef u daarom in overweging om:
-
Volstrekt duidelijk te maken dat het door de adviseurs van de procederende fondsen beoogde fiscale privilege voor iedereen die belegging in Nederlands aandelen omleidt langs een buitenlands fonds er niet in zit, dat niet-ingezeten fondsen dezelfde bronbelasting moeten betalen als ingezeten fondsen om voor dezelfde teruggaaf in aanmerking te komen, en dat u geen prejudiciële vragen meer gaat stellen aan het HvJ;
-
Vraag 1 van de Rechtbank van 1 februari 2016 en haar vraag 1 van 28 februari 2019 te beantwoorden zoals voorgesteld in onderdeel 7.2 van mijn derde aanvullende conclusie van 22 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:545, en vraag 2 van de Rechtbank van 26 februari 2019 te beantwoorden zoals voorgesteld in 7.3 t/m 7.6 van die derde aanvullende conclusie.
-
Vraag 2 van de Rechtbank van 1 februari 2016 over de aandeelhouderseisen als volgt te beantwoorden: Neen. Nagegaan moet worden, aangenomen dat het niet-ingezeten fonds bereid is dezelfde bronbelasting te betalen als een ingezeten fbi moet betalen, (i) onder het pre-2007-regime: of de eis van een Amsterdamse beursnotering in de praktijk, mede gezien het buitenlandse-beurs-noterings-erkenningsbeleid van de fiscus, vooral niet-ingezeten fondsen de toegang tot het fbi-regime belemmerde en (ii) onder zowel het pre- als het vanaf-2007-regime: of in de praktijk aan ingezeten en niet-ingezeten fondsen gelijkwaardige eisen werden/worden gesteld tot bewijs van voldoening aan de aandeelhouderseisen van art. 28 Wet Vpb. Blijken niet-ingezeten fondsen in een van die opzichten de facto ongunstiger te worden behandeld, dan moeten zij de gelegenheid krijgen aannemelijk te maken dat (i) hun aandeelhouders natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers zijn en (ii) het fbi-regime niet oneigenlijk gebruikt wordt om winsten en verliezen opportunistisch te alloceren. De voorwaarden voor het lichte aandeelhoudersregime vanaf 2007 zijn niet zo eigen zijn aan de Nederlandse markt dat zij de facto niet-ingezeten fondsen benadelen.
-
Vraag 3 van de Rechtbank van 1 februari 2016 over de dooruitdelingseis als volgt te beantwoorden: Neen. De dooruitdelingseis is irrelevant. Alleen betaling binnen acht maanden van dezelfde Nederlandse bronheffing als ingezeten fbi’s kan recht op teruggaaf produceren, ongeacht of al dan niet, echt of fictief, dooruitgedeeld wordt in het buitenland. Wordt niet dezelfde bronheffing betaald als ingezeten fbi’s moeten betalen, dan is teruggaaf van dividendbelasting hoe dan ook uitgesloten.
-
Vraag 5 van de Rechtbank van 1 februari 2016, als u er aan toe zou komen, als volgt te beantwoorden: Of aan de dooruitdelingseis wordt voldaan, moet naar Nederlandse maatstaven worden beoordeeld.
2 Overzicht van verwikkelingen
2.1 Op 30 januari 2020 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in zaak C‑156/17, Köln-Aktienfonds Deka,
1.2 De zaak met rolnr. 16/03955 is daarna door X Fund ingetrokken. De Rechtbank heeft u na die intrekking, bij beslissing van 8 mei 2017, een aanvullende vraag gesteld in de overblijvende zaak met rolnr. 16/03954 ( Köln-Aktienfonds Deka ).
1.3 Het HvJ heeft u op 22 juni 2018 gevraagd of u, gezien zijn arrest van 21 juni 2018 in de Deense prejudiciële zaak C-480/16 (Fidelity Funds)
1.4 U heeft het HvJ op 29 november 2018 geantwoord dat u uw verzoek in zaak C-157/17 (X Fund) intrekt en dat u in de zaak C‑156/17 ( Köln-Aktienfonds Deka ) vraag 1 (over (niet-) onderworpenheid aan inhoudingsplicht) intrekt, maar de vragen 2 en 3 (over dooruitdelings- en aandeelhouderseisen) handhaaft.
1.5 De president van het HvJ heeft op 4 december 2018 de zaken C-156/17 en C‑157/17 ontvoegd en op 12 december 2018 de zaak C-157/17 (X Fund) doorgehaald.
1.6 Bij beslissing van 26 februari 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant u nieuwe aanvullende prejudiciële vragen gesteld in verband met de intrekking van uw eerste prejudiciële vraag in de zaak C-156/17( Köln-Aktienfonds Deka ).
2.2 Op die tweede reeks prejudiciële vragen ben ik op 22 mei 2019 in een derde aanvullende conclusie
2.3 In deze vierde aanvullende en hopelijk laatste conclusie duid ik de implicaties van de combinatie van Fidelity Funds en Deka voor de bij de Rechtbank aanhangige zaken met het oog op een zo efficiënt mogelijk behandeling conform Fidelity Funds en Deka van de resterende duizenden beroepen van niet-ingezeten beleggingsfondsen.
3 De prejudiciële vragen van de Rechtbank
3.1 Bij de uitspraak van 1 februari 2016 heeft de Rechtbank u de volgende vragen gesteld: “1. Ziet de Hoge Raad reden om terug te komen op de beslissing in zijn arrest van 10 juli 2015, nr. 14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777, BNB 2015/203, namelijk dat een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds reeds niet vergelijkbaar is met een Nederlandse fbi omdat een dergelijk beleggingsfonds niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting? Voor het geval uit de antwoorden van de Hoge Raad volgt dat in het kader van de vergelijkbaarheidstoets ook wordt toegekomen aan de vraag of aan de wettelijke eisen voor de fbi wordt voldaan? 2. Indien een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds niet aannemelijk maakt dat aan de in de Wet Vpb neergelegde criteria voor de zogenoemde aandeelhouderseis wordt voldaan, betekent dit dan zonder meer dat dat fonds niet objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi? 3. Indien niet aan de uitdelingseis zou worden voldaan maar het heffingsregime van het land van vestiging van het beleggingsfonds inhoudt dat (een deel van) de winst van het beleggingsfonds bij de aandeelhouders wordt belast als ware die uitgekeerd, is dan voor de unierechtelijke vergelijkingstoets sprake van een situatie die gelijkgesteld kan worden aan die waarin wel aan de uitdelingseis is voldaan? 4a. Kan naar Nederlands recht slechts worden voldaan aan de uitdelingseis indien een beleggingsfonds (wettelijk of statutair) verplicht is zijn winsten door uit te delen? Indien vraag 4a bevestigend wordt beantwoord: 4b. Indien een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds wel feitelijk aan de uitdelingseis voldoet (zonder dat er een wettelijk of statutaire verplichting tot dooruitdeling was), is dat dan voor de unierechtelijke vergelijkingstoets voldoende om vergelijkbaar te zijn met een Nederlandse fbi op het punt van de uitdelingseis? 5. Dient de beoordeling of – in kwantitatieve zin – aan de uitdelingseis wordt voldaan in het kader van de vergelijkbaarheidstoets, te geschieden naar strikt Nederlandse maatstaven of kan bij die beoordeling rekening worden gehouden met winst die niet is uitgekeerd maar naar Duitse maatstaven wel geacht wordt te zijn uitgekeerd?” B. 3 maart 2016: antwoord op vragen 4a en 4b van de Rechtbank en vragen aan het HvJ
3.2 In uw prejudiciële beslissing van 3 maart 2017 heeft u vraag 4a ontkennend beantwoord, waardoor vraag 4b geen behandeling meer behoefde (r.o. 7.14 en 7.15 van de prejudiciële beslissing). U heeft vervolgens drie prejudiciële vragen aan het HvJ gesteld. De eerste daarvan volgt uit de eerste vraag van de Rechtbank en gaat over het ontbreken van de inhoudingsplicht voor een niet-ingezeten, niet-onderworpen beleggingsfonds waaraan een ingezeten fonds wél is onderworpen: “1. Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting uitdeelt aan haar aandeelhouders of participanten?”
De tweede vraag strekt tot beantwoording van vraag 2 van de Rechtbank en gaat over de mogelijk belemmerende effecten van de aandeelhouderseisen voor het fbi-regime:
“2. Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet aannemelijk maakt dat zijn aandeelhouders of participanten voldoen aan de in de Nederlandse regelgeving omschreven voorwaarden, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen?”
Uw derde vraag dient om antwoord te kunnen geven op de vragen 3 en 5 van de Rechtbank en gaat over mogelijk belemmerende effecten van de dooruitdelingseis voor het fbi-regime:
“3. Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het zijn beleggingsresultaat niet jaarlijks uiterlijk in de achtste maand na afloop van het boekjaar volledig uitkeert aan zijn aandeelhouders of participanten, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, ook indien in zijn land van vestiging op grond van de aldaar van kracht zijnde wettelijke regelingen zijn beleggingsresultaat voor zover niet uitgekeerd (a) geacht wordt te zijn uitgekeerd, en/of (b) bij de aandeelhouders of participanten in de belastingheffing van dat land wordt betrokken als ware die winst uitgekeerd, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting volledig uitkeert aan haar aandeelhouders of participanten?” C. 8 mei 2017: (eerste) aanvullende vraag van de Rechtbank
3.3 Na uw prejudiciële vragen aan het HvJ heeft één van de door de Rechtbank in de prejudiciële procedure betrokken niet-ingezeten fondsen (X Fund) zijn beroep bij de Rechtbank ingetrokken (zie r.o. 1.2 in onderdeel 2.1 hierboven). Dat was voor de Rechtbank aanleiding om een in die zaak gestelde vraag over te hevelen naar de niet-ingetrokken zaak Deka. Zij heeft daarom in Deka de volgende aanvullende vraag gesteld: “1b. Bij ontkennende beantwoording van de eerste vraag: is de vergelijkingsmaatstaf anders indien ook binnenlandse particuliere aandeelhouders participeren in het in het buitenland gevestigd beleggingsfonds?”
3.4 Ik achtte in een eerste aanvullende conclusie
3.5 U heeft op 7 juli 2018 een brief gestuurd aan het HvJ strekkende tot handhaving van uw vragen in X Fund ondanks intrekking van die zaak bij de Rechtbank. D. 21 juni 2018: HvJ Fidelity Funds ; HvJ vraagt intrekking van uw vragen; u trekt vraag 1 in
3.6 Op 21 juni 2018 wees het HvJ arrest in de Deense prejudiciële zaak Fidelity Funds,
3.7 Bij brief van 29 november 2018 heeft u het HvJ laten weten alleen vraag 1 (fiscale coherentie) in belanghebbendes zaak Deka in te trekken, dus de vragen 2 (aandeelhouderseisen) en 3 (dooruitdelingseis) te handhaven, en alle vragen in de zaak X fund in te trekken. U heeft daar geen toelichting op gegeven. E. 26 februari 2019: tweede reeks (aanvullende) vragen van de Rechtbank
3.8 De Rechtbank zag zich inmiddels geconfronteerd met een verstopte rol met duizenden beroepen van niet-ingezeten fondsen waarin zij zo mogelijk opruiming wilde houden en vroeg zich af wat uw intrekking van vraag 1 (Nederlandse inhoudingsplicht) in belanghebbendes zaak Deka betekende, reden voor haar om u een tweede reeks (aanvullende) prejudiciële vragen voor te leggen: “1) Mocht de eerste prejudiciële vraag die is voorgelegd bij beslissing van 1 augustus 2016, bevestigend worden beantwoord, is dan de opvatting juist dat de belemmering van het kapitaalverkeer die erin bestaat dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, niet gerechtvaardigd kan worden door dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de omstandigheid dat een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting? 2) Mocht artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich er tegen verzetten, mede gelet op de feiten en omstandigheden van het geval van het desbetreffende buiten Nederland gevestigde beleggingsfonds, dat aan dat beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, kan dan aan het recht op teruggaaf de – niet in wetgeving neergelegde – voorwaarde worden gesteld dat het desbetreffende beleggingsfonds een Nederlandse belasting betaalt die gelijk is aan die welke een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling als voorheffing moet inhouden op de overeenkomstig de regels betreffende de zogenaamde dooruitdelingseis berekende dividenduitkering, en zo ja op grond van welke maatstaven moet de grondslag voor die Nederlandse belasting worden bepaald? Als het antwoord op de vraag over het stellen van de bedoelde voorwaarde bevestigend luidt: 2a) Moet de belastingrechter in een zaak waarin zo een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds opkomt tegen de afwijzing van een teruggaaf van de bedoelde Nederlandse dividendbelasting, het concrete bedrag aan de bedoelde te betalen Nederlandse belasting vaststellen bij het verlenen van de teruggaaf onder de bedoelde voorwaarde, en zo niet wat is dan de procedure voor geschillen over de toepassing van de bedoelde voorwaarde? Als het antwoord op de bedoelde vraag ontkennend luidt: 2b) Kan dan het bij vraag 2 bedoelde recht op teruggaaf ervan afhankelijk worden gesteld of het desbetreffende beleggingsfonds feitelijk een belasting betaalt in een andere staat dan Nederland die (ten minste) gelijk is aan die welke een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling als voorheffing moet inhouden op de overeenkomstig de regels betreffende de zogenaamde dooruitdelingseis berekende dividenduitkering, en zo ja (i) gaat het dan om de staat van vestiging van het beleggingsfonds of om een andere staat, en (ii) als de hoogte van de bedoelde belasting lager is, bestaat dan nog wel recht op teruggaaf voor een evenredig deel?”
3.9 In een derde aanvullende conclusie
3.10 Ik heb voorgesteld om het HvJ alsnog in die lopende zaak Deka voor te houden: “(…) dat het Nederlandse systeem – anders dan het Deense – wél internationaal coherent is door de teruggave aan fbi’s óók van bronheffingen van andere EU-lidstaten en dat eventuele resterende economische dubbele belasting een gevolg is ofwel van het uiteenlopen van de nationale fiscale stelsels voor collectieve-beleggingsfondsen (van een dispariteit dus), ofwel van een discriminatie door de vestigingsstaat van het niet-ingezeten fonds, die - anders dan Nederland - weigert om bij dooruitdeling dezelfde tegemoetkoming voor buitenlandse (Nederlandse) dividendbelasting aan zijn fbi-like fondsen te geven die hij voor zijn eigen dividendbelasting wel aan die fondsen geeft (als die Staat zo’n tegemoetkoming ook voor binnenlandse dividenden niet geeft, dan gaat het om een dispariteit die Nederland niet hoeft op te lossen). De oorzaak van mogelijke economische dubbele belasting zit dus niet in Nederland. Het HvJ ware dan ook te wijzen op de mogelijkheid dat de betrokken fondsen ook in hun vestigingsstaat proberen met een beroep op het vrije kapitaalverkeer teruggave/verrekening van de Nederlandse dividendbelasting te verkrijgen tegenover door hen in te houden lokale dividendbelasting bij dooruitdeling en aldus proberen dubbel te declareren. Ook ware het HvJ expliciet te wijzen op het algehele verbod op secondary withholding taxes in art. 10(5) OESO-Modelverdrag. Het wordt uit de conclusie en het arrest in de zaak Fidelity Funds niet duidelijk of het HvJ dat verbod op het netvlies heeft.”
3.11 U heeft dat niet gedaan. De antwoorden van het HvJ in belanghebbendes zaak Deka abstraheren dan ook geheel van de kwestie die uw vraag 1 aan de orde stelde, i.e. de vragen of (i) het Nederlandse fbi-stelsel, anders dan het Deense, wél neutraal is (en dus geen rechtvaardiging behoeft) c.q., als het niet neutraal geacht wordt (en daar ziet het naar uit, gegeven Fidelity Funds en ’s Hofs vraag om uw vragen in te trekken), (ii) teruggaafweigering disproportioneel is om de noodzakelijke fiscale coherentie te bereiken omdat er een minder belemmerende maatregel denkbaar is, nl. vrijwillige betaling van de bronheffing die ingezeten fbi’s binnen acht maanden moeten betalen. Deka gaat alleen nog over de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen nádat Fidelity Funds al is toegepast op de kwestie van uw ingetrokken vraag 1 en daarmee alleen nog over het doel van die eisen om beleggingsneutraliteit te bereiken (gelijkheid tussen rechtstreeks en via een fonds beleggen), niet over het tweede doel van fbi-regimes (fiscale coherentie). Mijn derde aanvullende conclusie gaat uiteraard wel in op die vraag 1 en ik stelde daarin voor om de tweede reeks (aanvullende) vragen van de Rechtbank als volgt te beantwoorden: “7.2 Antwoord 1: (i) het antwoord op de oorspronkelijk eerste prejudiciële vraag van 12 augustus 2016 luidt bevestigend; (ii) weigering van teruggaaf aan niet-ingezeten fondsen kan niet gerechtvaardigd worden op de grond dat zij niet aan Nederlandse inhoudingsplicht bij dooruitdeling kunnen worden onderworpen indien ook een minder belemmerende maatregel de fiscale coherentie van het fbi-stelsel kan bewaren; die minder belemmerende maatregel is teruggaaf van de dividendbelasting die aan een fbi ter zake van door haar ontvangen Nederlandse dividenden zou worden teruggegeven, onder voorwaarde dat het niet-ingezeten fonds aan de Nederlandse fiscus een dividendbelastingvervangende betaling doet ter zake van door hem ontvangen Nederlandse dividenden, binnen acht maanden na afloop van het boekjaar, ter hoogte van de dividendbelasting die een fbi ter zake van die dividenden bij verplichte dooruitdeling binnen acht maanden zou moeten inhouden en afdragen.
7.3 Antwoord 2: Nederland kan (dus) aan niet-ingezeten fondsen die te hunnen laste ingehouden dividendbelasting terug wensen te ontvangen de voorwaarde stellen dat zij binnen acht maanden een Nederlandsebronheffingvervangende betaling aan de Nederlandse fiscus doen tot het bedrag dat fbi’s binnen acht maanden na afloop van hun kalenderjaar moeten inhouden en afdragen aan de Nederlandse fiscus. Dat die voorwaarde niet in de Nederlandse wetgeving is neergelegd, doet niet ter zake, nu die voorwaarde expliciet door het HvJ wordt gesteld in Fidelity Funds, zodat zij rechtstreeks voortvloeit uit het met voorrang en directe werking in de Nederlandse rechtsorde doordringende primaire EU-recht, zoals uitgelegd door het HvJ. Het bedrag van die belastingvervangende betaling aan Nederland moet berekend worden volgens de Nederlandse fbi-regime-maatstaven.
7.4 Antwoord 2a: (i) de fiscus moet de tijdig in bezwaar c.q. beroep gekomen niet-ingezeten fondsen in de gelegenheid stellen alle gegevens aan hem over te leggen die vereist zijn om het bedrag aan dividendbelasting uit te rekenen dat een fbi ingehouden en afgedragen zou hebben bij haar verplichte dooruitdeling van de Nederlandse dividenden ter zake waarvan die fondsen teruggaaf vragen; (ii) de fiscus moet dat bedrag vaststellen en de niet-ingezeten fondsen in de gelegenheid stellen dat bedrag te betalen door verrekening voor zover mogelijk met de teruggaaf van de te hunnen laste ingehouden dividendbelasting waarop zij alsdan volgens Fidelity Funds recht hebben, mits zij voldoen aan de overige (aandeelhouders)eisen waaraan ook ingezeten fbi’s moeten voldoen; (iii) de fiscus moet alsdan aan het niet-ingezeten fonds een bewijs afgeven dat het fonds Nederlandse dividendbelasting heeft ingehouden en afgedragen ten laste van zijn deelnemers ter zake van door hem ontvangen Nederlandse dividenden door verrekening met de teruggaaf waarop hij op grond van het arrest Fidelity Funds recht had op voorwaarde dat hij dat bedrag zou inhouden en afdragen; (iv) is het niet-ingezeten fonds het niet eens met het door de fiscus uitgerekende bedrag of anderszins niet eens met de beslissing van de fiscus op zijn verzoek, dan kan het fonds tegen het nieuwe besluit op zijn verzoek opnieuw in beroep bij de rechtbank.
7.5 Een en ander moet procedureel vormgegeven worden door de kansloze beroepen van de met fbi’s onvergelijkbare fondsen ongegrond te verklaren en de beroepen van de overige fondsen gegrond te verklaren en op de voet van art. 8:72(4) Awb terug te wijzen naar de inspecteur voor het na bewijslevering en betalingsaanbod door die fondsen nemen van een nieuw besluit op hun verzoek om teruggaaf.
7.6 Vraag 2b komt mijns inziens niet voor beantwoording in aanmerking omdat beantwoording ervan niet nodig – want hypothetisch – is voor de beslechting van de bij de rechtbank aanhangige geschillen.” F. 30 januari 2020: HvJ Deka : antwoord op (uitsluitend) uw vragen 2 en 3
3.12 Het HvJ heeft uw resterende prejudiciële vragen 2 (aandeelhouderseisen) en 3 (dooruitdelingseis) in de onderhavige zaak Deka als volgt beantwoord: “1) Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan aan een niet-ingezeten beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van de dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het van in die lidstaat gevestigde lichamen heeft ontvangen omdat dat beleggingsfonds niet aantoont dat zijn aandeelhouders of participanten voldoen aan de in die regeling gestelde voorwaarden, mits niet-ingezeten beleggingsfondsen de facto niet worden benadeeld door die voorwaarden en de belastingautoriteiten ook van ingezeten beleggingsfondsen verlangen dat zij aantonen aan die voorwaarden te voldoen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
- Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke aan een niet-ingezeten beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van de dividendbelasting die het in die lidstaat heeft moeten betalen, op grond van het feit dat dit beleggingsfonds niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor die teruggaaf doordat het zijn beleggingsresultaat niet jaarlijks uiterlijk in de achtste maand na afloop van het boekjaar volledig uitkeert aan zijn aandeelhouders of participanten, wanneer in zijn vestigingslidstaat het beleggingsresultaat, voor zover niet uitgekeerd, wordt geacht te zijn uitgekeerd of bij de aandeelhouders of participanten van dat fonds in de belastingheffing van die lidstaat wordt betrokken als ware die winst uitgekeerd, en wanneer een dergelijk fonds zich, gelet op het met die voorwaarden beoogde doel, in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een ingezeten fonds dat voor teruggaaf van die belasting in aanmerking komt, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.” G. Waar gaat het nu nog om?
3.13 Gegeven de intrekking van uw vraag 1 in belanghebbendes zaak, acht u de vragen 1a en 1b van de eerste serie vragen van de Rechtbank over het vereiste van Nederlandse bronheffing al beantwoord in Fidelity Funds. Gegeven diens suggestie om uw vragen in te trekken, acht het HvJ zelf al uw vragen al beantwoord in dat arrest. Zoals betoogd in mijn derde aanvullende conclusie, zijn met Fidelity Funds ook de vragen 1 en 2 van de tweede (aanvullende) reeks vragen van de Rechtbank beantwoord. Dispuut bestaat echter opmerkelijkerwijs nog steeds over de vraag wat dat antwoord inhoudt.
3.14 Ter zake van de voorwaarde van Nederlandse bronheffing voor teruggaaf (uw vraag 1) rijst na Fidelity Funds dan alleen nog de vraag of r.o. 81 van Dekaaanleiding geeft om r.o. 84 van Fidelity Funds (niet-ingezeten fondsen mogen voor het ingezetenenregime kiezen, dus dezelfde bronheffing in Nederland betalen als zij dezelfde teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting willen) anders te lezen dan ik deed in mijn tweede en derde aanvullende conclusie (antwoord: neen. Ik ga daarop in onderdeel 6 hieronder in).
3.15 Thans, na de beantwoording van uw resterende vragen 2 en 3 in Deka, kunnen ook de vragen 2, 3 en 5 van de eerste serie vragen van de Rechtbank (over de aandeelhouders- en de dooruitdelingseisen) definitief beantwoord worden. In onderdeel 7 ga ik daarop in. Met het HvJ meen ik overigens dat alle vragen al beantwoord waren in Fidelity Funds.
3.16 De vragen 4a en 4b van de eerste serie vragen van de Rechtbank, over nationaal recht, heeft u al beantwoord in uw prejudiciële beslissing van 3 maart 2016 (zie onderdeel 3.2).
3.17 Dan resteren de door de Rechtbank op 26 februari 2019 nader gestelde vragen 2a en 2b. Zoals in 3.11 bleek, heb ik in de derde aanvullende conclusie al voorgesteld, zoals voor de hand lag, om ook bij die vragen ’s Hofs antwoord in Fidelity Funds door te geven aan de Rechtbank: niet-ingezeten fondsen die vergelijkbaar zijn met ingezeten fbi’s (i.e. aan dezelfde aandeelhouderseisen voldoen) komen in aanmerking voor dezelfde teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting als ingezeten fbi’s mits zij binnen acht maanden dezelfde Nederlandse bronbelasting betalen als die welke ingezeten fbi’s moeten betalen. Zoals boven opgemerkt, beargumenteer ik dat opnieuw, uitgebreider, in onderdeel 6 hieronder.
4. De reacties van de partijen op HvJDeka
4.1 De belanghebbende heeft bij brief van 19 maart 2020 schriftelijk gereageerd op HvJ Deka. A.1. De aandeelhouderseisen
4.2 Hij meent dat ’s Hofs r.o. 58 en 60 twee vragen oproepen: (i) zijn de aandeelhouderseisen ex art. 28(2) Wet Vpb per definitie of de facto slechts vervulbaar voor ingezeten fbi’s? en (ii) sluit de dooruitdelingseis ex art. 28(2)(c) Vpb per definitie of de facto niet-ingezeten fondsen uit van dividendteruggave? Hij meent dat dit feitelijke vragen zijn die door de feitenrechter beantwoord moeten worden en verzoekt u dan ook de Rechtbank dit te laten onderzoeken.
4.3 De belanghebbende gaat niettemin alvast in op de bewijs(lastverdelings)aspecten van de aandeelhouderseisen. Hij bestrijdt ’s Hofs oordeel in Deka dat hij zou hebben gekozen voor een handelssysteem dat het hem onmogelijk maakt de identiteit van zijn aandeelhouders te achterhalen en meent dat zijn bewijsnood op dat punt daarom niet voor zijn rekening komt. Als hij al zou hebben kunnen kiezen, zou hij zijns inziens ook dan niet in staat zijn geweest om te achterhalen wie zijn aandeelhouders waren. Ook ingezeten fondsen verhandelen hun participaties via vergelijkbare platforms en zij krijgen volgens de belanghebbende wél zonder voorafgaand informatieverzoek of controle achteraf de fbi-status.
4.4 Hij licht dat als volgt toe: er zijn twee Europese participatieverhandelplatforms, Euroclear Bank en Clearstream Banking Luxembourg. Alle Duitse Publikums gebruiken een van beide. Open end fondsen zoals de belanghebbende
4.5 Uit de vele aanhangige teruggaafprocedures van niet-ingezeten fondsen en het feit dat hem geen niet-ingezeten fondsen met fbi-status bekend zijn, leidt de belanghebbende af dat niet-ingezeten fondsen de facto worden benadeeld door de dooruitdelingseis zoals bedoeld in r.o. 73 van *Deka.*Kennelijk is die eis zó eigen aan de Nederlandse markt dat niet-ingezeten fondsen er niet aan kunnen voldoen. Daarvan uitgaande meent hij dat hij de gelegenheid moet krijgen aan te tonen dat hij, vanuit het doel van de dooruitdelingseis bezien, in een met een fbi vergelijkbare positie verkeert, gegeven de regelgeving in zijn vestigingsstaat. Het hoofddoel van de dooruitdelingseis is volgens hem om collectief beleggen fiscaal neutraal mogelijk te maken voor Nederlandse box 3-beleggers door box 3-beleggers in een beleggingsfonds hetzelfde te belasten als box 3-beleggers die rechtstreeks beleggen.
4.6 Subsidiair acht de belanghebbende het hoofddoel van de dooruitdelingseis: verplaatsing van de belastingheffing naar de fondsdeelnemers. Op die basis verkeert een niet-ingezeten fonds zoals de belanghebbende, waarvan de winst wordt geacht te zijn uitgekeerd en wordt belast bij de deelnemer, in een objectief vergelijkbare situatie als een ingezeten fbi. De precieze uitwerking van de Duitse dooruitdelingsfictie acht hij niet relevant, nu het er volgens hem om gaat dat het Duitse stelsel evenals het Nederlandse tot doel heeft om de winst van het fonds (vrijwel) meteen bij de participanten te belasten. Daartoe is any Duitse heffing voldoende.
4.7 Mocht u de dooruitdelingseis toch toelaatbaar achten, dan meent de belanghebbende dat die eis, gegeven het doel van voorkoming van economische dubbele belasting, beperkt zou moeten worden tot dooruitdeling van dividenden op Nederlandse aandelen (12,9% van zijn beleggingen). Nederland geeft immers alleen dividendbelasting terug die hij op Nederlandse dividenden heeft geheven en voorkomt dus geen economische dubbele heffing over uit andere (lid)staten afkomstig dividend. Dooruitdeling eisen van andere dan Nederlandse dividenden zou trouwens ook ontoelaatbare extraterritoriale jurisdictie-uitoefening inhouden. De belanghebbende herhaalt zijn door u in r.o. 7.7.1. van uw prejudiciële beslissing weergegeven opvatting dat de dooruitdelingseis een antimisbruikmaatregel is en dat hij gelegenheid moet krijgen bewijs te leveren dat van misbruik geen sprake is. Hij meent ten slotte dat een dooruitdeling door een fonds zoals hij in de eerste plaats moet worden toegerekend aan door hem ontvangen Nederlandse dividenden.
4.8 De belanghebbende acht zijn opvattingen echter kennelijk geen acte clair of éclairé, want hij stelt voor opnieuw prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen, nl. de volgende drie vragen: “Vraag 1: Is het voor het voldoen aan de (fictieve) dooruitdelingsverplichting voldoende dat – in een casus zoals die van Köln-Aktienfonds Deka – slechts de winst die voortvloeit uit Nederlandse beleggingen wordt uitgekeerd c.q. fictief wordt geacht te zijn uitgekeerd en dat daarover belasting wordt betaald door de aandeelhouder(s) in het buitenlandse fonds?
Vraag 2: Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, hoeveel winst dient dan wel te worden uitgekeerd door een buitenlands fonds daarbij in aanmerking nemende dat buitenlandse fondsen in de praktijk vrijwel nooit in staat zullen zijn om (nagenoeq) de gehele winst uit te keren? Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord schrijft het Unierecht voor hoe een fonds, dat slechts gedeeltelijk zijn winst heeft uitgekeerd, of de uitkering bestaat uit alle dividendinkomsten uit een bepaalde lidstaat?
Vraag 3: Moet de door het buitenlandse fonds uit te keren winst c.q. fictief uitgekeerde winst worden bepaald volgens de wetgeving van de bronstaat (Nederland) of de lidstaat van vestiging van het buitenlandse beleggingsfonds (Duitsland), daarbij in aanmerking nemende dat de buitenlandse en Nederlandse winstbepalingsregels vrijwel altijd uiteen lopen zodat buitenlandse fondsen in de praktijk vrijwel nooit in staat zullen zijn om hun uit te keren winst te bepalen aan de hand van de Nederlandse winstbepalingsregels? En hoe moet hierbij worden omgegaan met de situatie dat het in het buitenland gevestigde fonds in het betreffende boekjaar verlies heeft geleden, waardoor het geen winst kan uitkeren?” B. De Staatssecretaris B.1. Vooraf
4.9 De Staatssecretaris verwijst ter zake van vraag 1 van de Rechtbank naar zijn opmerkingen over r.o. 84 van Fidelity Funds in zijn brief van 29 augustus 2018 aan u,
4.10 De Staatssecretaris meent dat een eventuele de factobelemmering door de voorwaarde van een Amsterdamse beursnotering voor het lichtere aandeelhoudersregime in 2002 t/m 2006 niet ter zake doet omdat de belanghebbende aan geen enkele beurs genoteerd was en dus hoe dan ook niet in aanmerking had kunnen komen voor dat lichtere regime. Zou dat anders zijn, dan was zijns inziens van discriminatie geen sprake omdat in de uitvoeringspraktijk ook notering aan een buitenlandse beurs volstond voor het lichtere regime. Vanaf 2007 stelt art. 28(2)(c) Wet Vpb de lichtere aandeelhouderstoets ook open voor niet-ingezeten lichamen die onder financieel toezicht staan in een andere Lidstaat op basis van de uitvoering die ook Nederland heeft gegeven aan de (wijziging van de) icbe-Richtlijn.
4.11 Niet-ingezeten beleggingsfondsen worden volgens de Staatssecretaris evenmin qua bewijslast(verdeling) de facto benadeeld. Hij benadrukt dat Fidelity Funds en Deka de lidstaten toestaan om fbi-status te weigeren aan niet-ingezeten fondsen die niet aannemelijk maken dat zij aan de aandeelhouderseisen voldoen, mits dezelfde bewijslast op ingezeten fondsen drukt, en dat is volgens hem het geval. De inspecteur verlangt ook van ingezeten beleggingsfondsen bewijs dat zij aan de aandeelhouderseisen voldoen. Ook een ingezeten fonds dat geen bewijs levert, krijgt noch fbi-status, noch teruggaaf. De Staatssecretaris wijst bovendien op een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 januari 2020,
4.12 De Staatssecretaris gaat in verband met r.o. 75 van Deka in op de vraag of niet-ingezeten fondsen vanwege de in hun vestigingsstaat geldende regelgeving in een vergelijkbare situatie verkeren als ingezeten fondsen die aan de dooruitdelingseis voldoen. B.3.1. het doel van de dooruitdelingseis
4.13 Die vergelijkbaarheid moet volgens het HvJ worden bezien op basis van het doel en het voorwerp en de inhoud van de dooruitdelingseis. Als primair doel ziet de Staatssecretaris op basis van de wetsgeschiedenis
4.14 Als u de verlegging naar de aandeelhouders hoofddoel acht, moet worden vastgesteld in hoeverre zich daadwerkelijk heffing bij hen voordoet. De Staatssecretaris meent dat dooruitgedeeld Nederlandse dividend in de betrokken jaren bij Duitse beleggers effectief slechts voor de helft werd belast. De van Deka geheven dividendbelasting kon tot 2004 bovendien worden verrekend met de Duitse inkomstenbelasting van de beleggers. Van 2004 t/m 2008 kon de helft van de Nederlandse dividendbelasting worden verrekend tenzij het Sondervermögen de Nederlandse bronbelasting van zijn winst aftrok. De Duitse heffing bij aandeelhouders is volgens de Staatssecretaris daardoor onvoldoende om Duitse beleggingsfondsen vergelijkbaar te kunnen achten met dooruitdelende ingezeten fbi’s. B.3.3. De omvang van de dooruitdeling
4.15 Zou u de belanghebbende wel vergelijkbaar achten met een fbi, dan moet volgens de Staatssecretaris rekening worden gehouden met de verschillen tussen de omvang van de door de Nederlandse wet geëiste dooruitdeling en het totaal van het in Duitsland gefingeerde en daadwerkelijk dooruitgedeelde dividend. Hij wijst erop dat in Duitsland koersresultaten en vervreemdingsresultaten niet tot de (fictieve) dooruitdeling behoren en dat in Duitsland de (beheers)kosten volledig aftrekbaar zijn van de (feitelijke) dooruitdeling. In Nederland moeten zulke kosten evenredig worden toegerekend aan het resultaat en de herbeleggingsreserve. Voor zover zij aan de herbeleggingsreserve worden toegerekend, verhoogt dat de verplichte dooruitdeling. Volgens de Staatssecretaris rust de last om de omvang van de dooruitdeling en de Duitse belastingheffing daarover aannemelijk te maken op de belanghebbende.
5 De nog openstaande rechtsvragen en de korte antwoorden erop
5.1 Hieruit volgt dat de volgende drie (hoofd)vragen nog (een keer) beantwoording behoeven: (i) Werpt r.o. 81 van Deka licht op de betekenis van r.o 84 van Fidelity Funds? Geeft ook een buitenlandse bronheffing bij (fictieve) buitenlandse dooruitdeling recht op teruggaaf van Nederlandse bronheffing? (ii) Werken de Nederlandse aandeelhouderseisen intrinsiek of de factomarktbelemmerend uit jegens niet-ingezeten fondsen? (iii) Werkt de Nederlandse dooruitdelingseis intrinsiek of de factomarktbelemmerend uit jegens niet-ingezeten fondsen?
5.2 Zoals hieronder zal blijken, meen ik dat:
- beide vragen sub (i) ontkennend moeten worden beantwoord. Deka gaat expliciet niet meer over uw – immers ingetrokken - vraag 1, die volgens het HvJ – en volgens u – al beantwoord is in Fidelity Funds. Deka gaat niet over het tweede doel van fbi-regimes (verzekeren van koppeling van bronbelasting aan vrijstelling/teruggaaf) en gaat dus niet over (r.o. 84 van) Fidelity Funds. Deka gaat alleen nog over uw vragen (2) of de aandeelhouderseisen en/of (3) de dooruitdelingseis de facto niet-ingezeten fondsen belemmeren op basis van het eerste doel van fbi-regimes (gelijke behandeling van direct en indirect beleggen door voorkoming van dubbele heffing). De vragen (ii) en (iii) komen dus niet meer aan snee bij niet-ingezeten fondsen die niet kiezen voor het ingezeten-fondsregime, i.e. die niet binnen acht maanden dezelfde Nederlandse bronbelasting betalen als een ingezeten fbi binnen acht maanden moet betalen, omdat als gevolg van die keuze geen minder belemmerende maatregel dan teruggaafweigering bestaat om de volgens r.o. 84 van Fidelity Funds gerechtvaardigde koppeling tussen bronbelasting en teruggaaf te verzekeren (onderdeel 6),
- vraag (ii) in beginsel ontkennend moet worden beantwoord, zij het onder voorbehoud van feitelijk onderzoek door de feitenrechter (onderdeel 7), en
- vraag (iii) bevestigend moet worden beantwoord, omdat de dooruitdelingseis overbodig en daarmee ongerechtvaardigd is, zowel bij (a) niet-ingezeten fondsen die voor het ingezetenenregime kiezen als bij (b) niet-ingezeten fondsen die daar niet voor kiezen. In geval (a) dient de dooruitdelingseis geen (voor Nederland) fiscaal zinvol doel en in geval (b) zijn zowel de dooruitdelingseis als de aandeelhouderseis irrelevant, want als het niet-ingezeten fonds niet dezelfde bronbelasting als een fbi wil betalen, is er geen minder belemmerende maatregel dan teruggaafweigering om de fiscaal noodzakelijke koppeling tussen bronheffing en teruggaaf te verzekeren en komt het fonds dus hoe dan ook niet voor teruggaaf in aanmerking (onderdelen 6 en 7).
- Fidelity Funds**: samenhang van bronheffing en teruggaaf: aan Nederlandse bronheffing valt (écht) niet te ontkomen**
6.1 Zoals opgemerkt in mijn tweede
6.2 Fidelity Funds past daarmee in ‘s Hofs lijn van interpretatie van de EU-verkeersvrijheden in belastingzaken aldus dat zij voor niet-ingezeten belastingplichtigen het recht meebrengen om te kiezen tussen het voor hen geldende (vereenvoudigde maar) onder omstandigheden belemmerende niet-ingezetenenregime en volledige ingezetenenbehandeling, dus mét bijbehorende nadelen. Die interpretatie is bijvoorbeeld zichtbaar in de zaken Gerritse
6.3 Uit Fidelity Funds, met name r.o. 52 – 63, volgt dat het HvJ ingezeten en niet-ingezeten beleggingsinstellingen, bezien vanuit één doel van een fbi-regeling (neutraliteit tussen direct en indirect beleggen, dus voorkoming van cumulatie van belastingheffing bij indirecte belegging), niet onvergelijkbaar acht op de grond dat niet-ingezeten fondsen niet en ingezeten fondsen wel onderworpen zijn aan inhoudingsplicht in de bronstaat. Maar een fbi-stelsel heeft nog een tweede doel: fiscale coherentie. Het HvJ omschrijft die twee doelstellingen van de Deense fbi-regeling (die bestond uit vrijstelling van dividendbelasting aan de ingang van het fonds en bronheffing aan de uitgang, maar dat komt volgens het HvJ, gegeven zijn verzoek om uw vragen in te trekken, op hetzelfde neer als teruggaaf aan de ingang en bronheffing aan de uitgang) als volgt: “52. Zoals blijkt uit de opmerkingen van de Deense regering, heeft de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling tot doel ervoor te zorgen dat de belastingdruk voor particulieren die door tussenkomst van een icbe beleggen in vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, even hoog is als de belastingdruk voor particulieren die rechtstreeks beleggen in dergelijke vennootschappen. Deze regeling voorkomt dus een dubbele economische belasting, waarvan sprake zou zijn indien over dividenden belasting werd geheven bij zowel de betrokken icbe als haar deelnemers. Daarnaast heeft die regeling volgens de Deense regering tot doel te waarborgen dat dividenden die worden uitgekeerd door vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, niet aan de heffingsbevoegdheid van het Koninkrijk Denemarken ontsnappen doordat zij zijn vrijgesteld bij de icbe’s, en ervoor te zorgen dat zij één keer daadwerkelijk aan die heffingsbevoegdheid worden onderworpen.” In r.o. 57 benadrukt het HvJ nogmaals dat het tweede doel van de Deense regeling is: “(…) de wens niet af te zien van elke heffing van belasting over dividenden die worden uitgekeerd door in Denemarken gevestigde vennootschappen, maar over deze dividenden pas belasting te heffen bij de deelnemers van de icbe’s.”
6.4 De twee doelen zijn dus (i) “ervoor te zorgen dat de belastingdruk voor particulieren die door tussenkomst van een icbe beleggen in vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, even hoog is als de belastingdruk voor particulieren die rechtstreeks beleggen in dergelijke vennootschappen”, (iia) “waarborgen dat dividenden (…) uitgekeerd door vennootschappen (…) in Denemarken, niet aan de heffingsbevoegdheid van (…) Denemarken ontsnappen doordat zij zijn vrijgesteld bij de icbe’s, en ervoor te zorgen dat zij één keer daadwerkelijk aan die heffingsbevoegdheid worden onderworpen” en (iib) “de wens niet af te zien van elke heffing van belasting over dividenden (…) uitgekeerd door in Denemarken gevestigde vennootschappen, maar over deze dividenden pas belasting te heffen bij de deelnemers (…).”
6.5 Onderworpen en niet-onderworpen fondsen lijken mij vanuit het geciteerde fiscale-coherentiedoel (iia) en (iib) van een fbi-regime evident niet objectief vergelijkbaar, maar het HvJ blijft op het punt van de objectieve vergelijkbaarheid om de een of andere reden hangen bij alleen het neutraliteitsdoel (i) (neutraliteit tussen rechtstreeks en fondsbeleggen door voorkoming van cumulatie van heffing). Uit de in 6.1 hierboven geciteerde r.o. 84 van Fidelity Funds volgt dat het HvJ ingezeten en niet-ingezeten fbi’s op basis van de neutraliteits-doelstelling (i) niet onvergelijkbaar acht, zodat een rechtvaardiging voor de weigering van vrijstelling (Denemarken) c.q. van teruggaaf (Nederland) vereist is. Die rechtvaardiging ziet het HvJ in het fiscale-coherentiedoel (iia) en (iib), zij het dat die doelstelling (éénmaal Deense heffing van Deense dividendbelasting op uitdeling van Deense dividenden en (daardoor) bewaring van fiscale coherentie ondanks tussenschuiving van een fonds) als rechtvaardiging slechts aanvaard kan worden als Denemarken c.q. Nederland desgewenst ook vrijstelling c.q. teruggaaf geeft aan niet-ingezeten fondsen die ‘volledig meewerken’ aan betaling van een Deense c.q. Nederlandse bronheffing gelijk aan de Deense c.q. Nederlandse bronheffing die ingezeten, aan inhoudingsplicht onderworpen fbi’s aan de uitgang moeten afdragen om in aanmerking te komen voor de gewenste vijstelling c.q. teruggaaf. U zie verder met name de onderdelen 2.6, 2.7 en 5 van mijn tweede aanvullende conclusie.
6.6 De door het HvJ in r.o. 52 en 57 van Fidelity Funds bedoelde en door hem in r.o. 84 aanvaarde fiscale coherentie van het Deense fbi-systeem (“ervoor te zorgen dat [Deense dividenden] één keer daadwerkelijk aan die [de Deense] heffingsbevoegdheid worden onderworpen”) is uiteraard onbestaanbaar als niet-ingezeten fbi’s wel vrijgesteld zouden worden maar daartegenover – anders dan ingezeten fbi’s – géén bronheffing in de bronstaat Denemarken zouden hoeven betalen en dus willekeurig bevoordeeld zouden worden ten opzichte van de ingezeten maatpersoon. Het lijkt mij daarom onbestaanbaar, mede gezien de geciteerde r.o. 52 en 57 en ’s Hofs vaste rechtspraak over fiscale coherentie, dat het HvJ in r.o. 84 van Fidelity Funds niet de bronstaatheffing zou bedoelen die de nationale maatpersoon (de ingezeten fbi) in de bronstaat moet afdragen. Geen enkele heffing in geen enkel buitenland kan de door het HvJ in r.o. 52 en 57 geformuleerde fiscale coherentie in de bronstaat verzekeren. Daar wél van uitgaan, is juist volstrekt incoherent: dat produceert een door niets gerechtvaardigde dividendbelastingvrijdom voor iedereen ter wereld die zijn belegging in Deense aandelen omleidt langs een niet-Deens fonds. Zou enige heffing in enig buitenland Denemarken verbieden om dezelfde bronheffing van niet-ingezeten fondsen te vragen die hun concurrerende ingezeten fbi’s wél moeten betalen, dan zou het HvJ in r.o. 84 van Fidelity Funds terloops bronstaten hebben verplicht om fiscale voorrang te geven aan het woonplaatsbeginsel en af te zien van een bronheffing. Bronstaten zouden niet-inwoners niet meer mogen belasten zoals zij hun eigen inwoners belasten omdat niet-inwoners (wellicht) in hun woonstaat (enigszins) zijn onderworpen. Dat lijkt mij uitgesloten en flagrant in strijd met ’s Hofs vaste rechtspraak dat de EU-verkeersvrijheden geen basis bieden voor enige voorrangkeuze tussen het bronbeginsel het woonplaatsbeginsel en zich dus niet verzetten tegen simultane parallelle uitoefening van heffingsbevoegdheid door bronstaat en woonstaat, ook niet als dat leidt tot internationale dubbele belastingheffing (u zie met name de zaken Kerckhaert-Morres
6.7 Ik begrijp dus niet hoe betwijfeld kan worden dat r.o. 84 van Fidelity funds ziet op de Deense bronheffing. Het blijft mij ontgaan hoe commentatoren kunnen menen dat het EU-recht zo’n evident marktverstorend, soevereiniteitsschendend en door niets gerechtvaardigd fiscaal privilege voor indirecte omleiders zou inhouden. De tegenwerping van onder meer de belanghebbende dat inhouding van Nederlandse dividendbelasting niet nodig zou zijn ten laste van ingezeten box-3-beleggers snijdt mijns inziens evident geen hout omdat (i) de Nederlandse dividendbelasting verre van alleen maar van box-3-beleggers wordt geheven, (ii) het EU-recht de lidstaten uiteráárd niet verbiedt om belastingen te heffen die niet iedereen nodig acht (welke al dan niet ‘nodige’ en al dan niet verrekenbare belastingen een lidstaat heft, staat te zijner volstrekt vrije soevereine keuze zolang de inkomstenbelastingheffing van natuurlijke personen niet op EU-niveau is geharmoniseerd of gecoördineerd) en (iii) zelfs als men een discriminatie zou willen ontwaren in een bronheffingsysteem voor niet-ingezetenen en een eindheffingsysteem voor ingezetenen, daar EU-rechtelijk niets op tegen is; u zie onder meer HvJ Scorpio
6.8 De Redactie van V-N 2018/55.10 vroeg zich naar aanleiding van mijn tweede aanvullende conclusie niettemin af of het niet ‘logischer’ zou zijn dat het HvJ in Fidelity Funds een buitenlandse teruggaaf-compenserende heffing bedoelde, en De Haan meende dat uit de HvJ-arresten Miljoen, PMT en Belgische fairness tax
6.9 De misplaatste twijfel over de betekenis van r.o. 84 van Fidelity Funds wordt kennelijk gevoed door r.o. 81 van Deka, die als volgt luidt (onderstreping PJW): “81 Indien het nagestreefde doel [van de dooruitdelingseis; PJW] hoofdzakelijk is gelegen in het belasten van de winst bij de aandeelhouder van het beleggingsfonds, dient er daarentegen van te worden uitgegaan dat een ingezeten beleggingsfonds, dat zijn winst daadwerkelijk uitkeert, en een niet-ingezeten beleggingsfonds waarvan de winst niet wordt uitgekeerd maar wordt geacht te zijn uitgekeerd en als zodanig wordt belast op het niveau van de aandeelhouder van dat fonds, zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden. In beide gevallen wordt de belastingheffing immers verschoven van het beleggingsfonds naar de aandeelhouder.” U merke echter op dat deze overweging niets zegt over de vraag welk land heft (niet gaat over coherentie tussen bronheffing en teruggaaf), maar slechts over de vraag of een (echte) dooruitdeling vanuit het beleggingsneutraliteitsdoel nodig is om de heffing te verplaatsen van de ingang van het fonds naar de uitgang. Het antwoord op die vraag luidt uiteraard ontkennend, want een fictieve dooruitdeling creëert evenzeer een belastbaar feit op aandeelhoudersniveau als een echte dooruitdeling. Het Hof zegt hier niets over de fiscale-jurisdictiecoherentie van de allocatie van dat gecreëerde belastbare feit.
6.10 Vleggeert (NTFR 2020/485) vreest niettemin dat deze r.o. 81 Deka betekent dat het HvJ vindt dat ook een buitenlandse heffing goed genoeg is om het fiscale-coherentiedoel van het fbi-regime te bereiken: “Ik heb hier moeite mee. Ervan uitgaande dat het gelijk houden van de beleggingsopbrengst voor de particulier het hoofddoel van het regime zou zijn, is de consequentie van het arrest namelijk dat Nederland zijn heffingsrecht moet inleveren ten faveure van Duitsland. Dat zou te billijken zijn als het grensoverschrijdende geval en de binnenlandse situatie vergelijkbaar zouden zijn. In de ogen van het HvJ is dat het geval omdat het HvJ de voorkoming van economisch dubbele heffing als de doelstelling van het fbi-regime beschouwt. En als de doelstelling van deze regeling zo ruim wordt geformuleerd, dan maakt het inderdaad niet meer uit of het gaat om dubbele heffing als gevolg van twee Nederlandse heffingen of dubbele heffing als gevolg van de cumulatie van een Nederlandse heffing en een Duitse heffing. De vraag is echter of de doelstelling van het regime op deze wijze juist is afgebakend. Het regime is immers gebaseerd op de zogenoemde ‘transparance fiscale’. Dit principe komt erop neer dat beleggen via een fbi even zwaar moet worden belast als direct beleggen. Ik ben er tot dusver altijd van uitgegaan dat daarbij alleen moet worden gekeken naar Nederlandse heffingen. In deze gedachtegang wordt de Nederlandse belasting die niet wordt geheven van de fbi gecompenseerd door de Nederlandse belasting die wordt geheven van de aandeelhouders van de fbi. Kennelijk kan deze beperkter geformuleerde doelstelling niet door de Europeesrechtelijke beugel. Ik begrijp eigenlijk niet zo goed waarom niet.” Vleggeert heeft hier terecht moeite en begrijpt terecht niet waarom er EU-rechtelijk een probleem zou zijn, maar gelukkig is het ook niet zo: Deka gaat niet over de fiscale coherentie tussen bronheffing en teruggaaf die in uw ingetrokken vraag 1 aan de orde is en die in Fidelity Funds al was toegestaan (mits op de minst belemmerende wijze vormgegeven, i.e. door de keuze voor ingezeten-fondsbehandeling te bieden).
6.11 De redactie van V-N 2020/9.10
6.12 Ook de rechtbank Zeeland-West-Brabant
6.13 Uit r.o. 69 en 70 van Deka blijkt dat het daar (vanaf r.o. 68 (‘derde vraag’) en dus ook in r.o. 81 nog) alleen nog maar gaat over de vraag of de dooruitdelingseis als voorwaarde voor teruggaaf de facto discrimineert omdat zij, hoewel de jure een zonder-onderscheid-maatregel, teruggaaf en daarmee markttoegang onnodig moeilijker maakt voor niet-ingezeten fondsen, die geconfronteerd worden met dubbele fiscale regulering: zowel in hun vestigingsstaat als in Nederland. Het Hof begint met herhalen van zijn vaste rechtspraak (r.o. 72) dat Nederland uiteraard niet verplicht is om zijn fbi-systeem aan te passen aan de behoeften van niet-ingezeten fondsen die onderworpen zijn aan andere fiscale systemen in andere staten: bij gebrek aan regulering op EU-niveau heeft heffing in de ene (woon)lidstaat uiteraard geen voorrang op heffing in een andere (bron)lidstaat. De verkeersvrijheden nopen geenszins tot geen wederzijdse voorrangserkenning van belastingheffing; het zou, zoals eerder opgemerkt, onzinnig zijn als de bronstaat niet meer mag heffen omdat de woonstaat (misschien) heft. Aldus ook De Wilde
6.14 Dat neemt niet weg dat denkbaar is de zonder onderscheid gestelde Nederlandse dooruitdelingseis technisch zodanig specifiek op de Nederlandse beleggingsmarkt is afgestemd dat een protectionistisch effect kan optreden. Daarom volgt een – nogal voor de hand liggende – uiteenzetting over de facto discriminatie, die uiteraard alleen beoordeeld kan worden in het licht van de mogelijke doelen van de dooruitdelingseis. Het HvJ gaat uit van twee mogelijke doelen van dooruitdeling: “77. (…) namelijk ervoor zorgen dat de opbrengst van beleggingen die een particulier doet via een beleggingsinstelling gelijk is aan de opbrengst van beleggingen die hij individueel doet. In dat verband volgt uit die stukken eveneens dat de nationale wetgever het van essentieel belang achtte dat beleggingsinstellingen de beleggingswinsten zo snel mogelijk laten stromen naar de spaarders wier gelden zij hebben belegd.”
6.15 Anders dan in Fidelity Funds (r.o. 52 en 57), waarin het over het onderwerp van uw in Deka ingetrokken vraag 1 ging, onderkent het HvJ hier dus niet als doel van (dit aspect van) het fbi-stelsel:
“te waarborgen dat dividenden die worden uitgekeerd door vennootschappen die zijn gevestigd in Denemarken, niet aan de heffingsbevoegdheid van het Koninkrijk Denemarken ontsnappen”
6.16 Deka gaat uitsluitend over het eerste doel van fbi-stelsels: neutraliteit van rechtstreeks en fondsbeleggen door voorkoming van economische dubbele heffing als er een fonds tussen wordt geschoven. Uitsluitend in dat verband gaat het Hof vanaf r.o. 68 in op de dooruitdelingseis. R.o. 80 gaat over het in r.o. 77 als eerste genoemde mogelijke doel van de dooruitdelingseis (beleggingsopbrengst zo snel mogelijk bij de belegger brengen). R.o. 81 e.v. gaan over het tweede in r.o. 77 genoemde mogelijke doel van de dooruitdelingseis (heffing verplaatsen van fondsniveau naar aandeelhoudersniveau). Beide overwegingen zijn voorwaardelijk geformuleerd: als de dooruitdelingseis opbrengstverplaatsing dient, dan discrimineert hij niet omdat er een objectief verschil is tussen dooruitdelen en niet-dooruitdelen, maar als hij heffingsverplaatsing dient, dan discrimineert hij wel omdat ook met een fictieve dooruitdeling zoals in Duitsland het doel bereikt wordt van een belastbaar feit op aandeelhoudersniveau.
6.17 Dat ligt eerlijk gezegd allemaal nogal voor de hand, en het is niet erg interessant – vond ook het Hof, dat de zaak daarom naar een 3-kamer stuurde – omdat de dooruitdelingseis hoe dan ook niet gesteld mag worden na de betaling-van-bronbelasting-voorwaarde gesteld in r.o. 84 van Fidelity Funds. Of in de vestigingsstaat van het niet-ingezeten fonds al dan niet – echt of fictief – wordt dooruitgedeeld, is bezien vanuit de tweede (fiscale-coherentie) doelstelling van het fbi-stelsel immers irrelevant als het fonds in de bronstaat dezelfde bronbelasting als ingezeten fondsen betaalt, zoals bedoeld in r.o. 84 van Fidelity Funds. Betaalt hij die niet, dan is dooruitdeling evenmin relevant, want dan komt hij hoe dan ook niet voor teruggaaf in aanmerking.
6.18 Anders dan De Wilde,
6.19 Het Nederlandse fbi-stelsel is EU-rechtelijk gewoon akkoord, mits niet-ingezeten fondsen kunnen kiezen voor ingezetenbehandeling, i.e. kunnen kiezen voor bronbelasting betalen om teruggaaf te krijgen. Als zij daarvoor kiezen, kunnen zij niet meer onderworpen worden aan een alsdan fiscaal zinloze dooruitdelingseis.
6.20 Het lijkt mij opportuun dat u volstrekt duidelijk maakt dat het mooi is geweest, dat het door (de adviseurs van) de procederende fondsen beoogde, door niets gerechtvaardigde fiscale privilege voor iedereen die zijn belegging in Nederlandse aandelen omleidt langs een buitenlands fonds er écht niet in zit, dat niet-ingezeten fondsen hoe dan ook gewoon dezelfde bronbelasting moeten betalen als ingezeten fondsen om dezelfde teruggaaf te krijgen, en dat u er géén prejudiciële vragen meer over gaat stellen aan het HvJ, dat immers al lang – al sinds Fidelity Funds – terecht genoeg heeft van deze zaak.
7 Deka: de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen; de factodiscriminatie?
7.1 Ik herhaal vooraf dat uw resterende vragen 2 en 3 – en daarmee ’s Hofs Deka-arrest – irrelevant zijn voor niet-ingezeten fondsen die niet kiezen voor het ingezetenenregime maar voor geen-bronheffing-dus-ook-geen-teruggaaf, nu die laatste keuze hen hoe dan ook uitsluit van teruggaaf omdat bij die keuze geen minder belemmerende maatregel dan teruggaafweigering bestaat om de fiscaal noodzakelijke samenhang tussen teruggaaf en bronheffing te verzekeren.
7.2 Ik herhaal verder dat de dooruitdelingseis uit een oogpunt van fiscale coherentie zinloos en daarmee ongerechtvaardigd is bij niet-ingezeten fondsen: als zij kiezen voor het ingezetenenregime, betalen zij al binnen acht maanden bronheffing; als zij daar niet voor kiezen, komen zij hoe dan ook niet in aanmerking voor teruggaaf. Dat het HvJ in Deka toch ingaat op mogelijke de facto discriminatie door de zonder-onderscheid-eis van dooruitdeling, wordt verklaard door uw handhaving van vraag 3, waaruit het HvJ moest afleiden dat u (toch) gevallen voorzag waarin die voorwaarde fiscaal noodzakelijk zou kunnen zijn bij niet-ingezeten fondsen ondanks betaling van bronheffing binnen acht maanden (ongeacht fictieve of echte dooruitdeling) of ondanks (ii) afzien van het ingezetenenregime.
7.3 ’ ’s Hofs arrest Deka kan mijns inziens dus alleen relevant zijn voor niet-ingezeten fondsen die voor het ingezetenenregime kiezen, dus voor betaling van dezelfde Nederlandse bronheffing als die bij ingezeten fbi’s, en alsdan alleen voor de toepassing van de aandeelhouderseisen. Ik ga hieronder daarom niet meer in op de dooruitdelingseis: die is voor niet-ingezeten fondsen onder alle omstandigheden irrelevant en daarmee ongerechtvaardigd. Het heeft geen zin om door uit te delen als er toch geen teruggaaf in zit, en het heeft evenmin zin om door uit te delen als teruggaaf al verzekerd is door de betaling van de bronheffing (en voldoening aan de aandeelhouderseisen).
7.4 Nu de belanghebbende in onze zaak Deka geen ingezetenenbehandeling wenst en dus geen Nederlandse bronheffing wenst te betalen, heeft hij hoe dan ook geen recht op teruggaaf en heeft het dus in zijn geval evenmin nog zin om op de aandeelhouderseisen in te gaan. Met het HvJ meen ik overigens, zoals ook opgemerkt in mijn eerdere aanvullende conclusies, dat uw vraag 2 ook al was beantwoord in Fidelity Funds, waarin het HvJ immers al overwoog (r.o. 84) dat voor de Deense vrijstelling alleen in aanmerking konden komen de niet-ingezeten fondsen: “(…) die voldoen aan de voorwaarden van § 16 C van de [Deense; PJW] ligningslov (…).”
7.5 Bij de Rechtbank hangen echter nog duizenden zaken met kennelijk hardnekkige fondsen of adviseurs, dus ik concludeer nog maar even door.
7.6 Het HvJ behandelt de aandeelhouderseis in de r.o. 48 t/m 67 en de dooruitdelingseis in de r.o. 68 t/m 85. Beide eisen zijn zonder-onderscheidmaatregelen en daarmee in beginsel onverdacht, zodat in beginsel geen rechtvaardiging, laat staan een proportionaliteits-beoordeling is vereist. Maar ook zonder-onderscheidmaatregelen kunnen onverenigbaar zijn met de verkeersvrijheden – in casu het vrije kapitaalverkeer – als zij in hun praktische uitwerking de facto niet-ingezetenen c.q. grensoverschrijdende situaties benadelen in vergelijking met vergelijkbare ingezetenen c.q. interne situaties. De r.o. 58 en 60 van Deka zijn dan ook opdrachten aan de nationale rechter om na te gaan of aan de aandeelhouders-eisen tot c.q. vanaf 2007: “niet per definitie of de facto voornamelijk slechts kon worden voldaan door ingezeten beleggingsfondsen”, en r.o. 75 stipuleert een de facto discriminatiebeoordeling van de dooruitdelingseis.
7.7 Ik ga daarom in op de door het HvJ genoemde arresten over mogelijke de facto discriminatie van niet-ingezetenen door fiscale zonder-onderscheid-maatregelen. B. De facto discriminatie door fiscale zonder-onderscheid-maatregelen
7.8 De zaak Hervis Sport- és Divatkereskedelm
7.9 De zaak Van Caster en Van Caster
7.10 Mijns inziens komt deze zaak neer op discriminatie door het ten onrechte over één – erg Duitse – kam scheren van grensoverschrijdende gevallen zonder weerlegging toe te staan van een omineus bewijsvermoeden dat vooral die grensoverschrijdende gevallen trof.
7.11 De zaak Van der Weegen
7.12 De grote lijn voor Deka is helder: de litigieuze aandeelhouderseisen (en de dooruitdelingseis), hoezeer ook zonder-onderscheid-maatregelen, belemmeren het vrije kapitaalverkeer als zij de toegang van niet-ingezeten beleggingsfondsen tot de Nederlandse beleggingsmarkt ongerechtvaardigd of onevenredig belemmeren of marktongelijkheid ten nadele van niet-ingezeten fondsen veroorzaken. Het HvJ splitst in r.o. 50 de vraag of de aandeelhouderseisen niet-ingezeten fondsen de facto benadelen in tweeën: (i) zijn die eisen inhoudelijk belemmerend, zoals in de zaken Hervisen Van der Weegen? Daarover gaan de r.o. 51 t/m 60. (ii) Werkt de bewijslast ter zake van de aandeelhouderseisen de facto ten nadele van niet-ingezeten fondsen, zoals in Van Caster en Van Caster? Daarover gaan de r.o. 61 t/m 66. C. De inhoud van de aandeelhouderseisen
7.13 Wat de inhoud van de aandeelhouderseisen betreft, gaat het er om of de lichte resp. zwaardere aandeelhouderseisen voor fondsen die zich op een breed resp. smaller publiek richten (r.o. 56 Deka): “(…) per definitie of de facto eigen zijn aan de nationale markt waardoor alleen op de nationale markt aanwezige marktdeelnemers aan die voorwaarden of verplichtingen kunnen voldoen en de vergelijkbare niet-ingezeten marktdeelnemers daaraan over het algemeen niet voldoen.” Voor de lichtere aandeelhouderseis was tot 2007 een Amsterdamse beursnotering nodig en vanaf 2007 toelating op een financiële-instrumentenmarkt bedoeld in art. 1:1 Wft of beschikken over of vrijgesteld zijn van een Wft-vergunning. De aandeelhouderseisen strekken er, aldus uw prejudiciële beslissing (r.o. 4.3) toe om: “te waarborgen dat het gebruik van het fbi-regime beperkt blijft tot beleggers waarvoor het is bedoeld.”
En het fbi-regime is bedoeld (r.o. 4.1 van uw prejudiciële beslissing) voor”
“natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers”.
Negatief geformuleerd strekken de aandeelhouderseisen ertoe om te verzekeren dat het fbi-regime (zie de onderdelen 4.24 en 5.37 van mijn conclusie van 9 november 2016):
“niet oneigenlijk gebruikt zou worden door concerns om winsten en verliezen opportunistisch te alloceren” (….). “Onbedoeld gebruik deed zich met name voor bij ondernemingen die een deel van hun vermogen onderbrachten in dochtervennootschappen met fbi-status om beleggingswinsten of -verliezen gemakkelijk aan een belaste (moeder) respectievelijk onbelaste (dochter) groepsvennootschap te alloceren.”
7.14 Het HvJ overweegt daaromtrent in Deka voor de aandeelhouderseisen die golden tot 2007: “57. Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling betreft, die in de periode 2002‑2006 van toepassing was, blijkt in dat verband uit de in punt 52 van het onderhavige arrest samengevatte gegevens uit de verwijzingsbeslissing dat beleggingsfondsen waarvan de aandelen of participaties niet aan de Amsterdamse effectenbeurs waren genoteerd, aan strengere voorwaarden moesten voldoen dan beleggingsfondsen waarvan de aandelen of participaties wel aan die effectenbeurs waren genoteerd. 58. Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om na te gaan of aan de aandeelhouderseis, die was gebaseerd op de notering van de aandelen of participaties in het beleggingsfonds aan de Amsterdamse effectenbeurs, niet per definitie of de facto voornamelijk slechts kon worden voldaan door ingezeten beleggingsfondsen, terwijl niet-ingezeten beleggingsfondsen, waarvan de aandelen en participaties niet aan de Amsterdamse effectenbeurs waren genoteerd maar wel aan een andere effectenbeurs, daar over het algemeen niet aan voldeden.” En voor de aandeelhouderseisen die gelden vanaf 2007: “59. Wat de sinds 1 januari 2007 toepasselijke nationale wettelijke regeling betreft, volgt uit de in punt 53 van het onderhavige arrest samengevatte gegevens uit de verwijzingsbeslissing dat de aandelen of participaties van een beleggingsinstelling, om voor het fbi‑regime in aanmerking te komen, moeten kunnen worden verhandeld op een markt voor financiële instrumenten als bedoeld in de Wet houdende regels met betrekking tot de financiële markten en het toezicht daarop. Op grond van die wettelijke regeling valt een fonds dat of de beheerder daarvan die een vergunning heeft of overeenkomstig die wet van de vergunningsplicht is vrijgesteld, ook onder het fbi‑regime. 60. Dienaangaande staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de voorwaarden van die wettelijke regeling niet per definitie of de facto voornamelijk slechts kunnen worden vervuld door ingezeten beleggingsfondsen en of niet-ingezeten beleggingsfondsen die in hun vestigingslidstaat aan soortgelijke voorwaarden voldoen, niet de facto van die regeling worden uitgesloten.”
7.15 De nationale feitenrechter moet dus voor beide perioden uitzoeken of de aandeelhouders-eisen niet-ingezeten fondsen structureel (merkbaar) meer hinderden dan ingezeten fondsen. Ik meen dat de last om dat aannemelijk te maken, op de belanghebbende rust: wie eist, bewijst. Ik vermoed dat daar uit zal komen dat het regime voor de lichtere toets tot 2007 (Amsterdams beursnotering) de facto belemmerend kon werken en dat het regime voor de lichtere toets vanaf 2007 niet belemmert. Met de Staatssecretaris meen ik echter dat dat de belanghebbende vermoedelijk ook voor de periode tot 2007 niet helpt, nu erkenning van ook een niet-Amsterdamse beursnotering (die volgens de Staatssecretaris ook toen al beleid was) hem niet lijkt te helpen, gegeven dat hij kennelijk evenmin op enige andere vergelijkbare beurs was genoteerd, maar dat is aan de feitenrechter.
7.16 De Redactie van V-N 2020/9.10 meent dat de aandeelhouderseisen tot 2007 de jure al discrimineerden vanwege het Amsterdamse-beurscriterium, maar uit r.o. 58 van Deka volgt mijns inziens dat het HvJ dat niet vindt.
7.17 Kavelaars meent
7.18 Mocht de Rechtbank Zeeland-West-Brabant tot de conclusie komen dat de aandeelhouders-eisen tot 2007 de facto discrimineerden, zulks aannemelijk te maken door Deka – én Deka de voor teruggaaf vereiste Nederlandse bronheffing betaalt – dan moet Deka de gelegenheid krijgen om aannemelijk te maken dat (i) zijn aandeelhouders natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers waren en (ii) hij het fbi-regime niet oneigenlijk gebruikte om winsten en verliezen opportunistisch te alloceren.
7.19 Voor wat betreft de aandeelhouderseisen vanaf 2007 wijst de Staatssecretaris op het volgende citaat in de parlementaire toelichting op de aanpassing van de aandeelhouderseis per 1 januari 2007 (van beursnoteringseis naar Wft-vergunnings- en toezichtsregime-eis):
7.20 Art. 4 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) is echter per 1 januari 2007 vervallen,
7.21 Art. 28(2)(c) Wet Vpb (tekst 2007-2008
Het gaat in belanghebbendes geval om geval (iii): de vrijstelling ex art. 2:66(3) Wft. Die luidde als volgt (tekst 2007-2008):
“3. Artikel 2:65, eerste en tweede lid, [de vergunningsplicht; PJW] is niet van toepassing op het aanbieden van rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging met zetel in een andere lidstaat indien is voldaan aan artikel 2:71 onderscheidenlijk artikel 2:72.”
De genoemde artt. 2:70 t/m 2:72 Wft luiden als volgt (tekst 2007-2008):
“Artikel 2:70
- Indien de Autoriteit Financiële Markten een mededeling van het voornemen van een beheerder tot het aanbieden van rechten van deelneming in een door hem beheerde instelling voor collectieve belegging in effecten met zetel in een andere lidstaat vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor heeft ontvangen van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat, deelt zij de betrokken beheerder onverwijld deze ontvangst mede.
- De Autoriteit Financiële Markten kan binnen twee maanden na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat mededelen welke voorwaarden om redenen van algemeen belang door de beheerder in acht moeten worden genomen bij het verlenen van diensten in Nederland. De Autoriteit Financiële Markten zendt hiervan een afschrift aan de beheerder.
Artikel 2:71
- Een beheerder kan overgaan tot het voor de eerste maal vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor aanbieden van rechten van deelneming in een door hem beheerde instelling voor collectieve belegging in effecten met zetel in een andere lidstaat, twee maanden na de mededeling van de toezichthoudende instantie, bedoeld in artikel 2:70, eerste lid, of onmiddellijk na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 2:70, tweede lid, indien tevens is voldaan aan artikel 2:72 .
- Het eerste lid is niet van toepassing op beheerders die hebben voldaan aan artikel 2:101, eerste lid.
Artikel 2:72
- Een beheerder die voornemens is rechten van deelneming in een door hem beheerde instelling voor collectieve belegging in effecten met zetel in een andere lidstaat in Nederland aan te bieden, geeft kennis van dit voornemen aan de Autoriteit Financiële Markten.
- Bij de kennisgeving legt de beheerder over: a. een verklaring van de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat dat de beleggingsinstelling voldoet aan de voorwaarden van de richtlijn beleggingsinstellingen; b. de statuten of reglementen van de beleggingsinstelling; c. het prospectus van de beleggingsinstelling; d. het vereenvoudigde prospectus van de beleggingsinstelling; e. gegevens over de beoogde wijze van informatieverschaffing, van verhandeling, van uitkeringen op alsmede inkoop van of terugbetaling op rechten van deelneming in Nederland; en f. in voorkomend geval, de laatste jaarrekening en halfjaarcijfers van de beleggingsinstelling.
- De beheerder kan het aanbieden van de rechten van deelneming in Nederland aanvangen twee maanden na de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, tenzij de Autoriteit Financiële Markten voor het verstrijken van die twee maanden aan de beheerder heeft bekendgemaakt, dat: a. het voornemen, bedoeld in het eerste lid, niet in overeenstemming is met toepasselijke Nederlandse wettelijke bepalingen; of b. de beoogde wijze van verhandeling in strijd is met wettelijke voorschriften die betrekking hebben op het niet door de richtlijn beleggingsinstellingen bestreken gebied.”
7.22 Deze voorwaarden gelden voor icbe’s uit andere EU-lidstaten die zonder vergunning de Nederlandse effectenmarkt op willen. Die vrijstelling van vergunningsplicht biedt alternatieve toegang tot art. 28(2)(c) Wet Vpb in plaats van de Wft-vergunning die ingezeten fbi’s moeten hebben. Dan rijst de vraag of de eisen aan buitenlandse icbe’s voor vrijstelling van de ingezetenen-vergunningsplicht qua doel en effect vergelijkbaar zijn met en niet verder gaan dan de eisen waaraan Nederlandse fondsen moeten voldoen voor een vergunning.
7.23 Dan eventuele de facto markttoegangs- of marktgelijkheidsbelemmering door de bewijslast(verdeling). Zoals voor de hand ligt, overweegt het HvJ (r.o. 61) dat de inspecteur van niet-ingezeten fondsen de informatie mag eisen die hij nodig heeft om te controleren of zij aan de aandeelhoudereisen voldoen, mits (r.o. 62) die informatievordering niet buitensporig is, gelet op de aard van de informatie, en ook overigens geen buitensporige administratieve last wordt opgelegd die niet-ingezeten fondsen de factode toegang tot het fbi-regime belemmert. Daarna volgen de rechtsoverwegingen waarover de belanghebbende valt in zijn schriftelijke reactie (onderdelen 4.3 t/m 4.5). In r.o. 63 overweegt het HvJ, mede op basis van de r.o. 7.7.2 en 7.8.2 van uw prejudiciële beslissing, dat belanghebbendes bewijsmoeilijkheden een gevolg zijn van zijn handelsplatformkeuze, en in r.o. 64 concludeert hij daarom dat belanghebbendes bewijsmoeilijkheden:
“kennelijk niet te maken (hebben) met de intrinsieke complexiteit van de vereiste informatie, noch met de verlangde bewijsmiddelen, noch met de wettelijke onmogelijkheid om die gegevens te verzamelen wegens (…) gegevensbescherming, maar is het gevolg van het door het betrokken fonds gekozen model voor de verhandeling van de aandelen.”
Net als u (prejudiciële beslissing, r.o. 7.8.2) en ik (onderdeel 5.40, eerste conclusie van 9 november 2016), meent het HvJ onder verwijzing naar de gevoegde zaken Haribo Lakritzen en Österreichische Salinen,
7.24 Ik meen dat u als cassatierechter hier weinig meer over kunt zeggen dan dat – indien de belanghebbende dezelfde bronbelasting betaalt als een ingezeten fbi – de Rechtbank de feitelijke correctheid moet nagaan van ’s Hofs veronderstelling dat ingezeten fbi’s hetzelfde bewijs aan de inspecteur moeten leveren als aan de belanghebbende gevraagd wordt.
7.25 De tweede prejudiciële vraag van de Rechtbank luidde: “2. Indien een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds niet aannemelijk maakt dat aan de in de Wet Vpb neergelegde criteria voor de zogenoemde aandeelhouderseis wordt voldaan, betekent dit dan zonder meer dat dat fonds niet objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi?”
7.26 Op grond van het voorgaande meen ik dat die vraag als volgt moet worden beantwoord: Neen. Nagegaan moet worden, aangenomen dat het niet-ingezeten fonds bereid is dezelfde bronbelasting te betalen als een ingezeten fbi moet betalen, (i) onder het pre-2007-regime: of de eis van een Amsterdamse beursnotering in de praktijk, mede gezien het buitenlandse-beurs-noterings-erkenningsbeleid van de fiscus, vooral niet-ingezeten fondsen de toegang tot het fbi-regime belemmerde en (ii) onder zowel het pre- als het vanaf-2007-regime: of in de praktijk aan ingezeten en niet-ingezeten fondsen gelijkwaardige eisen werden/worden gesteld tot bewijs van voldoening aan de aandeelhouderseisen van art. 28 Wet Vpb. Blijken niet-ingezeten fondsen in een van die opzichten de facto ongunstiger te worden behandeld, dan moeten zij de gelegenheid krijgen aannemelijk te maken dat (i) hun aandeelhouders natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers zijn en (ii) het fbi-regime niet oneigenlijk gebruikt wordt om winsten en verliezen opportunistisch te alloceren. De voorwaarden voor het lichte aandeelhoudersregime vanaf 2007 zijn niet zo eigen zijn aan de Nederlandse markt dat zij de facto niet-ingezeten fondsen benadelen. D. De dooruitdelingseis
7.27 Zoals boven (onderdeel 6 en onderdeel 7.2) uiteengezet, is de dooruitdelingseis irrelevant en mag hij daarom niet gesteld worden, zodat het geen zin heeft om beschouwingen te wijden aan een eventueel de facto marktprotectionistisch effect ervan. Overigens zegt de 3-kamer van het HvJ er mijns inziens niets nieuws over: zo’n eis mag uiteraard enerzijds niet verkapt protectionistisch zijn door afstemming specifiek op de binnenlandse markt, terwijl anderzijds de betrokken lidstaat geenszins verplicht is om zijn eisen aan te passen aan soepeler regimes in andere lidstaten omdat het toetreden tot een andere, nog niet-geharmoniseerde markt nu eenmaal meebrengt dat aan de voor iedereen op die markt geldende eisen voldaan moet worden, tenzij dat een zinloze doublure van oorsprong- en bestemmingseisen zou zijn.
7.28 De discussie tussen de partijen over wat het hoofddoel van de dooruitdelingseis is, acht ik daarom niet relevant.
7.29 Ook de onderdelen 122 t/m 130 van de conclusie van A-G Pitruzzella,
7.30 De derde prejudiciële vraag van de Rechtbank luidde: “3. Indien niet aan de uitdelingseis zou worden voldaan maar het heffingsregime van het land van vestiging van het beleggingsfonds inhoudt dat (een deel van) de winst van het beleggingsfonds bij de aandeelhouders wordt belast als ware die uitgekeerd, is dan voor de unierechtelijke vergelijkingstoets sprake van een situatie die gelijkgesteld kan worden aan die waarin wel aan de uitdelingseis is voldaan?”
7.31 Ik meen dat het antwoord luidt: Neen. De dooruitdelingseis is irrelevant. Alleen betaling binnen acht maanden van dezelfde Nederlandse bronheffing als ingezeten fbi’s kan recht op teruggaaf produceren, ongeacht of al dan niet, echt of fictief, dooruitgedeeld wordt in het buitenland. Wordt niet dezelfde bronheffing betaald als ingezeten fbi’s moeten betalen, dan is teruggaaf van dividendbelasting hoe dan ook uitgesloten.
7.32 De vijfde prejudiciële vraag van de Rechtbank luidde: “5. Dient de beoordeling of – in kwantitatieve zin – aan de uitdelingseis wordt voldaan in het kader van de vergelijkbaarheidstoets, te geschieden naar strikt Nederlandse maatstaven of kan bij die beoordeling rekening worden gehouden met winst die niet is uitgekeerd maar naar Duitse maatstaven wel geacht wordt te zijn uitgekeerd?”
7.33 Deze vraag is volgens mij niet meer relevant na Fidelity Funds, maar als hij nog relevant zou zijn, zou het antwoord mijns inziens luiden:
Of aan de dooruitdelingseis wordt voldaan, moet naar Nederlandse maatstaven worden beoordeeld. Zie voor de inhoudelijke eisen HvJ A OY,
8 Conclusie; beantwoording van de vragen van de Rechtbank
Ik geef u in overweging:
-
Volstrekt duidelijk te maken dat het mooi is geweest, dat het door de (adviseurs van de) procederende fondsen beoogde maar door niets gerechtvaardigde fiscale privilege voor iedereen ter wereld die belegging in Nederlandse aandelen omleidt langs een buitenlands fonds er écht niet in zit, dat niet-ingezeten fondsen hoe dan ook gewoon dezelfde bronbelasting moeten betalen als ingezeten fondsen om in aanmerking te komen voor dezelfde teruggaaf van dividendbelasting, en vooral dat u géén prejudiciële vragen meer gaat stellen aan het HvJ, dat immers na Fidelity Funds al genoeg van deze zaak had; ik ook trouwens;
-
Vraag 1 van de Rechtbank van 1 februari 2016 en haar vraag 1 van 28 februari 2019 te beantwoorden zoals voorgesteld in onderdeel 7.2 van mijn derde aanvullende conclusie in deze zaak van 22 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:545 en vraag 2 van de Rechtbank van 26 februari 2019 te beantwoorden zoals voorgesteld in onderdelen 7.3 t/m 7.6 van die derde aanvullende conclusie.
-
Vraag 2 van de Rechtbank van 1 februari 2016 als volgt te beantwoorden: Neen. Nagegaan moet worden, aangenomen dat het niet-ingezeten fonds bereid is dezelfde bronbelasting te betalen als een ingezeten fbi moet betalen, (i) onder het pre-2007-regime: of de eis van een Amsterdamse beursnotering in de praktijk, mede gezien het buitenlandse-beurs-noterings-erkenningsbeleid van de fiscus, vooral niet-ingezeten fondsen de toegang tot het fbi-regime belemmerde en (ii) onder zowel het pre- als het vanaf-2007-regime: of in de praktijk aan ingezeten en niet-ingezeten fondsen gelijkwaardige eisen werden/worden gesteld tot bewijs van voldoening aan de aandeelhouderseisen van art. 28 Wet Vpb. Blijken niet-ingezeten fondsen in een van die opzichten de facto ongunstiger te worden behandeld, dan moeten zij de gelegenheid krijgen aannemelijk te maken dat (i) hun aandeelhouders natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers zijn en (ii) het fbi-regime niet oneigenlijk gebruikt wordt om winsten en verliezen opportunistisch te alloceren. De voorwaarden voor het lichte aandeelhoudersregime vanaf 2007 zijn niet zo eigen zijn aan de Nederlandse markt dat zij de facto niet-ingezeten fondsen benadelen.
-
Vraag 3 van de Rechtbank van 1 februari 2016 als volgt te beantwoorden: Neen. De dooruitdelingseis is irrelevant. Alleen betaling binnen acht maanden van dezelfde Nederlandse bronheffing als ingezeten fbi’s kan recht op teruggaaf produceren, ongeacht of al dan niet, echt of fictief, dooruitgedeeld wordt in het buitenland. Wordt niet dezelfde bronheffing betaald als ingezeten fbi’s moeten betalen, dan is teruggaaf van dividendbelasting hoe dan ook uitgesloten.
-
Vraag 5 van de Rechtbank van 1 februari 2016, als u er aan toe zou komen, als volgt te beantwoorden: Of aan de dooruitdelingseis wordt voldaan, moet naar Nederlandse maatstaven worden beoordeeld. Vraag 4 van de Rechtbank van 1 februari 2016 heeft u al beantwoord in r.o. 7.14 en 7.15 van uw prejudiciële beslissing in deze zaak van 3 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2016:1105.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Nrs. BRE 12/29, 12/30 en 12/152 t/m 12/154, ECLI:NL:RBZWB:2016:4829.
Nr(s.) 16/03954 (en 16/03955), ECLI:NL:PHR:2016:1105 (en ECLI:NL:PHR:2016:1106).
Nr. 16/03954, ECLI:NL:HR:2017:342.
Nrs. BRE 12/29, 12/30 en 12/152 t/m 12/154, ECLI:NL:RBZWB:2017:2886.
nr. 17/02428, ECLI:NL:PHR:2017:504.
HvJ EU, Zaak C-480/16, Fidelity Funds, na conclusie Mengozzi, ECLI:EU:C:2018:480.
Nr. 17/02428, ECLI:NL:PHR:2018:1061.
Beschikking president HvJ EU, C-157/17, X Fund, ECLI:EU:C:2018:1047.
Nr. AWB-12/29T3, ECLI:NL:RBZWB:2019:801.
Nr. 19/01141, ECLI:NL:PHR:2019:545.
HvJ EU, Zaak C-156/17, Köln-Aktienfonds Deka, na conclusie Pitruzzella, ECLI:EU:C:2020:51.
Instelling voor collectieve belegging in effecten.
HvJ EU 30 januari 2020, zaak C-156/17, Köln-Aktienfonds Deka , na conclusie Pitruzzella, ECLI:EU:C:2020:51, H&I 2020/47 met annotatie Smit, V-N 2020/9.10, noot Redactie, NTFR 2020/485, noot Vleggeert. Zie ook M.F. de Wilde, Als dispariteiten ‘voorwaardelijk belemmerende zonderonderscheidmaatregelen’ worden…, NTFR 2020/725, en P. Kavelaars, Beleggingsinstellingen en dividendbelasting in EU-perspectief, NTFR-B 2020/7.
HR 3 maart 2017, nr. 16/03954, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2017:342, NLF 2017/0561 met annotatie Korving, BNB 2017/86 met annotatie De Vries, V-N 2017/15.14 met annotatie van de Redactie, FED 2017/89 met annotatie Maas, FutD 2017-0539 met annotatie van de Redactie, NTFRB 2017/19 met annotatie Kiekebeld en NTFR 2017/686 met annotatie Vleggeert.
Derde aanvullende conclusie van 22 mei 2019, nr. 19/01141, ECLI:NL:PHR:2019:545, V-N 2019/27.9 met annotatie van de Redactie, NLF 2019/1617 met annotatie De Haan.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 augustus 2016, nrs. BRE 12/29, 12/30 en 12/152 tot en met 12/154, ECLI:NL:RBZWB:2016:4829, V-N 2016/43.13 met noot van de Redactie, FutD 2016-1949 met noot van de Redactie, NTFR 2016/2222 met noot Warren & Korving. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 augustus 2016, BRE 15/6759 tot en met 15/6762, ECLI:NL:RBZWB:2016:4828.
Voetnoot in origineel: “Conclusies van 9 november 2016, nrs. 16/03954 en 16/03955, ECLI:NL:PHR:2016:1105 en ECLI:NL:PHR:2016:1106, V-N 2016/67.11 en V-N 2016/67.12 met noot Redactie, NTFR 2016/2935 en NTFR 2016/2936 met commentaar Vleggeert, NLF 2016/0670 en NLF 2016/0671 met noot Korving.”
Voetnoot in origineel: “Hoge Raad 3 maart 2017, nrs. 16/03954 en 16/03955, ECLI:NL:HR:2017:342 en ECLI:NL:HR:2017:346, BNB 2017/86 en BNB 2017/87 met noot De Vries, V-N 2017/15.14 met noot Redactie, FED 2017/89 met noot Maas, NTFRB 2017/19 met commentaar Kiekebeld, NTFR 2017/686 met commentaar Vleggeert.”
Voetnoot in origineel: “Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 mei 2017, nrs. BRE 12/29, 12/30 en 12/152 tot en met 12/154, ECLI:NL:RBZWB:2017:2886, NLF 2017/1299 met noot Korving, V-N 2017/29.10 met noot Redactie, NTFR 2017/1740 met commentaar Faber.”
Voetnoot in origineel: “Conclusie van 20 juni 2017, nr. 17/02428, ECLI:NL:PHR:2017:504, V-N 2017/34.20, NTFR 2017/1650 met noot Korving.”
Voetnoot in origineel: “HvJ EU 21 juni 2018, nr. C-480/16, na conclusie Mengozzi, ECLI:EU:C:2018:480, BNB 2018/165 met noot Meussen, FED 2018/144 met noot Van den Broek, V-N 2018/35.13.”
Voetnoot in origineel: “Conclusie van 27 september 2018, nr. 17/02428, ECLI:NL:PHR:2018:1061, FutD 2018-2624, V-N 2018/55.10, NLF 2018/2399 met noot De Haan, NTFR 2018/2669 met noot Vleggeert.”
Voetnoot in origineel: “Beschikking van de president van het Hof van 12 december 2018, C-157/17 (X Fund), ECLI:EU:C:2018:1047.”
Voetnoot in origineel: “Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 februari 2019, nr. AWB-12/29T3, ECLI:NL:RBZWB:2019:801, V-N 2019/14, NLF 2019/0668 met noot Korving, NTFR 2019/987 met commentaar Faber.”
Nr. 19/01141, ECLI:NL:PHR:2019:545.
Conclusie van 20 juni 2017, nr. 17/02428, ECLI:NL:PHR:2017:504, V-N2017/34.20, NTFR 2017/1650 met noot Korving.
HvJ EU 21 juni 2018, zaak C-480/16, Fidelity Funds, na conclusie Mengozzi, ECLI:EU:C:2018:480, BNB 2018/165 met noot Meussen, FED 2018/144 met noot Van den Broek, V-N 2018/35.13.
Zie r.o. 7.4.5 van uw prejudiciële beslissing.
Conclusie van 27 september 2018, nr. 17/02428, ECLI:NL:PHR:2018:1061, FutD 2018-2624, V-N 2018/55.10, NLF 2018/2399 met noot De Haan, NTFR 2018/2669 met noot Vleggeert.
Ik bedoelde daarmee het volgende: “U zou kunnen ovenwegen om het HvJ EU expliciet(er) de vraag voor te leggen of een principieel verschil tussen het Nederlandse en het Deense stelsel - nl. dat het Nederlandse stelsel intern consistent en daarmee interne-marktneutraal is en het Deense stelsel niet - niet dwingt tot de conclusie dat het Nederlandse stelsel, anders dan het Deense, niet discrimineert omdat bezien vanuit doel, strekking en inhoud van het fbi-regime een objectief verschil tussen ingezeten en niet-ingezeten fondsen bestaat dat het door het HvJ EU in de Deense zaak waargenomen verschil in behandeling verklaart. Als alle lidstaten het Nederlandse stelsel zouden toepassen, zou het probleem immers verdwijnen. Dat gegeven impliceert dat het niet om een discriminatie of belemmering door Nederland gaat, maar om ofwel (i) een dispariteit tussen nationale stelsels, ofwel (ii) een verkeersbelemmering door de vestigingsstaat van het niet-ingezeten fonds.”
Conclusie van 22 mei 2019, nr. 19/01141, ECLI:NL:PHR:2019:545, V-N 2019/27.9 met annotatie van de Redactie, NLF 2019/1617 met annotatie De Haan.
Ik heb geen opmerkingen van derden aangetroffen in het dosiier of op de digitale portaal van de Hoge Raad.
De belanghebbende licht dit toe in voetnoot 4 van zijn schriftelijke reactie: “Dit is een beleggingsfonds waarbij het aantal aandelen gedurende de looptijd van het fonds met vast staat en waarvan de hoeveelheid aandelen naar behoefte dagelijks kan worden uitgebreid met nieuwe stukken.”
De belanghebbende licht in voetnoot 6 toe: De Wge is in werking getreden op 15 juli 1977. De aanwijzing als centraal instituut heeft plaatsgevonden bij beschikking van de Minister van Financiën d.d. 11 augustus 1977.
Directive on administrative cooperation. De belanghebbende ziet die basis in de art. 5 en 6 van die Richtlijn (Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen) of diens voorganger.
De belanghebbende licht in een voetnoot toe: “Vgl. Kamerstukken ll, 1987-1988, 20 701, nrs. 1-3, p. 9 is de doelstelling van het fbi-regime erin gelegen om de particulier die via een fbi belegt en een particulier die zelf belegt fiscaal zoveel mogelijk gelijk te behandelen en vloeit daaruit voort dat de beleggingsopbrengsten direct en ten volle dienen door te stromen naar onder de inkomstenbelasting vallende belastingplichtigen. Vlg. kamerstukken II 1967-1968, 6000, nr. 17, p. 7-8 lijkt relevant dat "de uitkeringen van deze fondsen ten volle als inkomsten [voor de heffing van de inkomstenbelasting] worden aangemerkt. Ook Hein Vermeulen is het doel van de uitdelingsverplichting erin gelegen is om een aangrijpingspunt voor de heffing van inkomstenbelasting te creëren (Hein Vermeulen, Het regime voor de fiscale beleggingsinsteling, Deventer: Kluwer 2012, p. 116).”
Besproken in de onderdelen 4.4 t/m 4.9 van mijn derde aanvullende conclusie van 22 mei 2019.
HR 10 juli 2015, nr. 14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777, na conclusie Wattel, BNB 2015/203 met annotatie De Vries, V-N 2015/36.14 met aantekening Redactie, FED 2016/9 met noot Robben, NTFR 2015/2035 met commentaar Korving, FutD 2015/36.14.
Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve beleggingen in effecten, PbEG L375. Zie over de Nederlandse implementatie J.E. de Klerk, ‘Instellingen voor collectieve belegging in effecten’, O&R nr. 119, Deventer, Wolters Kluwer, 2020 (handelseditie diss. KUN).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 januari 2020, nr. 18/5664, ECLI:NL:RBZWB:2020:108.
De Staatssecretaris verwijst naar: “Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 533, nr. 3, blz. 3”.
Conclusie van 27 september 2018, nr. 17/02428, ECLI:NL:PHR:2018:1061, FutD 2018-2624 met annotatie van de Redactie, V-N 2018/55.10 met annotatie van de Redactie, NLF 2018/2399 met noot De Haan, NTFR2018/2669 met noot Vleggeert.
Conclusie van 22 mei 2019, nr. 19/01141, ECLI:NL:PHR:2019:545, V-N 2019/27.9 met annotatie van de Redactie, NLF 2019/1617 met annotatie De Haan.
HvJ EU 21 juni 2018, zaak C-480/16, Fidelity Funds, na conclusie Mengozzi, ECLI:EU:C:2018:480, BNB 2018/165 met noot Meussen, FED 2018/144 met noot Van den Broek, V-N 2018/35.13.
HvJ EG 12 juni 2003, zaak C-234/01, Gerritse, ECLI:EU:C:2003:340, na conclusie Léger, BNB 2003/284 met noot Meussen, V-N 2003/32.6, NTFR 2003/1142 met commentaar Fijen, FED 2003/476 met noot Thomas.
HvJ EG 19 januari 2006, zaak C-265/04, Bouanich, ECLI:EU:C:2006:51, na conclusie Kokott, V-N 2006/7.5, NTFR 2006/202 met commentaar De Vries, NJ 2006/416 met noot Mok.
HvJ EG 29 november 2011, zaak C-371/10, National Grid Indus, ECLI:EU:C:2011:785, na conclusie Kokott, NTFR 2011/2856 met commentaar Emmerink, V-N 2011/67.8.
HvJ EG 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, na conclusie Léger,V-N 2006/58.12, NTFR 2006/1684 met commentaar Vrolijks, NJ 2007/215 met noot Mok.
HvJ EU 19 november 2015, zaak C-632/13, Hirvonen, ECLI:EU:C:2015:765, V-N 2015/61.17.2, NTFR 2015/3258 met commentaar Fijen, FutD 2015/2806.
HvJ 30 januari 2020, zaak C‑725/18, Anton van Zantbeek VOF v. Ministerraad, ECLI:EU:C:2020:54.
HvJ EG 16 juli 2009, zaak C-128/08, Damseaux, ECLI:EU:C:2009:471, V-N 2009/39.7, NTFR 2009/1743 met commentaar Nijkeuter, NJ 2009/536 met noot Mok.
HvJ EG 14 november 2006, zaak C-513/04, Kerckhaert-Morres, ECLI:EU:C:2006:713, na conclusie Geelhoed, BNB 2007/73 met noot Marres, V-N 2006/59.13, NTFR 2006/1685 met commentaar Wolvers.
HvJ EG 3 oktober 2006, zaak C-290/04, Scorpio, ECLI:EU:C:2006:630, na conclusie Léger, V-N 2006/54.13, NTFR 2006/1486 met commentaar Fijen. n
HvJ EG 22 december 2008, zaak C‑282/07, Truck Center, ECLI:EU:C:2008:762, na conclusie Kokott, V‑N 2009/7.23, NTFR 2009/47 met commentaar Nijkeuter.
HvJ EU 17 september 2015, gevoegde zaken C-10/14, Miljoen, C-14/14, X. en C-17/14, Société Générale, na conclusie Jaäskinen, ECLI:EU:C:2015:608, BNB 2015/224 met noot Albert; H&I 2015/343 met noot Paternotte; D&FI 2015 Vol. 7 no. 6, met noot Smit; FED 2015/75 met noot De Groot; NTFR 2015/2590 met commentaar Vleggeert, V-N 2015/48.17, FutD 2015-2285.
HvJ EU 2 juni 2016, zaak C-252/14, Pensioenfonds Metaal en Techniek, na conclusie Szpunar, ECLI:EU:C:2016:402, BNB 2016/174 met noot Albert, FutD 2016/1366, NTFR 2016/1755 met noot Nijkeuter, V-N 2016/30.19.
HvJ EU 17 mei 2017, zaak C-68/15, X v. Ministerraad, na conclusie Kokott, ECLI:EU:C:2017:379, NTFR2017/1443 met noot Van Horzen, V-N 2017/26.10.
NLF 2018/2399.
NLF 2019/1617.
NLF2020/0316.
Engelstalige versie in het commentaar van Smit in H&I 2020/47.
Zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 23 december 2019, nr. AWB 18/6816, ECLI:NL:RBZWB:2019:5898, NTFR 2020/430 met annotatie Simonis, r.o. 4.5.2.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 januari 2020, nr. BRE 18/5664, ECLI:NL:RBZWB:2020:108, V-N 2020/20.10 met annotatie Redactie, r.o. 4.3, laatste gedachtestreepje.
Zie onderdelen 4.7 en 4.11.
M.F. de Wilde, ‘Als dispariteiten ‘voorwaardelijk belemmerende zonderonderscheidmaatregelen’ worden…’, NTFR 2020/725.
P. Kavelaars, ‘Beleggingsinstellingen en dividendbelasting in EU-perspectief’, NTFR-B 2020/7.
Zie ook het citaat in onderdeel 6.6.
M.F. de Wilde, Als dispariteiten ‘voorwaardelijk belemmerende zonderonderscheidmaatregelen’ worden…, NTFR 2020/725.
HvJ EU 5 februari 2014, zaak C-385/12, Hervis Sport- és Divatkereskedelmi, na conclusie Kokott, ECLI:EU:C:2014:47, NTFR 2014/792 met commentaar Gunn.
ECLI:EU:C:2013:531.
HvJ EU 9 oktober 2014, zaak C‑326/12, Van Caster en Van Caster, na conclusie Wathelet, ECLI:EU:C:2014:2269, H&I 2014/401 met commentaar Boulogne, V-N 2014/1987, NTFR 2014/2784 met commentaar Nijkeuter, RvdW 2015/160, FutD 2014/2343.
HvJ EU 8 juni 2017, zaak C-580/15, Van der Weegen en Pot, ECLI:EU:C:2017:429, na conclusie Wahl, FutD2017/1407, NTFR 2017/1741 met noot Vleggeert, V-N 2017/38.10.
Een normale op jaarbasis uit te keren rente berekend naar rato van het aantal dagen dat het geld in dat jaar op de spaardeposito heeft gestaan.
Een rente die alleen wordt uitgekeerd over het bedrag dat gedurende een geheel jaar op de spaardeposito heeft gestaan.
P. Kavelaars, ‘Beleggingsinstellingen en dividendbelasting in EU-perspectief’, NTFR-B 2020/7.
Kamerstukken II 2005-2006, 30 533, nr. 3 (MvT), p. 11.
De tekst van art. 28(2)(c) Wet Vpb. in het oorspronkelijke wetsvoorstel verwees inderdaad naar art. 4(3)(a) Wet toeicht beleggingsinstellingen: “c. in de situatie waarin het lichaam dan wel zijn beheerder beschikt over een vergunning op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen of daarvan is vrijgesteld op grond van artikel 4, derde lid, onderdeel a, van die wet, geldt ten aanzien van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid dat: (…)”. Zie Kamerstukken II 2005-2006, 30 533, nr. 2 (Voorstel van Wet), p. 3.
Kamerstukken I, 2005-2006, 30 533, nr. A (Gewijzigd voorstel van Wet), p. 2.
De procedure betreft de boekjaren 2002/2003 tot en met 2007/2008. Het gaat over het regime gelden vanaf 1 januari 2007.
U zie over de Nederlandse implementatie van de icbe-richtlijn: J.E. de Klerk, ‘Instellingen voor collectieve belegging in effecten’, O&R nr. 119, Deventer, Wolters Kluwer, 2020 (handelseditie diss. KUN).
HvJ EG 10 februari 2011, gevoegde zaken C-436/08 en C-437/08, Haribo Lakritzen Hans Riegel, ECLI:EU:C:2011:61, na conclusie Kokott, V-N 2011/16.15, NTFR 2011/909 met commentaar Smit.
A-G HvJ EU 5 september 2019, ECLI:EU:C:2019:677.
HvJ EU 21 februari 2013, zaak C-123/11, A Oy, ECLI:EU:C:2013:84, na conclusie Kokott, NTFR 2013/649 met commentaar Monteiro, V-N 2013/13.16.
HvJ EG 10 februari 2011, gevoegde zaken C-436/08 en C-437/08, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, ECLI:EU:C:2011:61, na conclusie Kokott, V-N 2011/16.15, NTFR 2011/909 met commentaar Smit.