Terug naar bibliotheek
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

ECLI:NL:OGEAA:2025:291 - Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba - 14 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:OGEAA:2025:29114 oktober 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtArbeidsrecht

Uitspraak inhoud

Beschikking van 14 oktober 2025
Behorend bij AUA202502286 EJ
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING
in de zaak van:
de naamloze vennootschap DESARROLLOS HOTEL CORPORATION DHC ARUBA N.V. h.o.d.n. [hotel],
te Aruba,
verzoekster,
hierna ook te noemen: DHC,
gemachtigden: de advocaten mrs. E.J.M. Lotter Homan en C.O. Richardson,
tegen:
[Verweerder],
te Aruba,
verweerder,
hierna ook te noemen: [verweerder],
gemachtigde: de advocaat mr. M. Bemer.

1 DE PROCEDURE

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verzoekschrift met producties, ingediend op 29 juli 2025; - het verweerschrift met producties, ingediend op 27 augustus 2025; - de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van 29 augustus 2025.
1.2 Ter zitting is namens DHC mevrouw mr. R.M. de Kort verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Lotter Homan, en [verweerder] is verschenen bij zijn gemachtigde. Partijen hebben in één termijn (bij wijze van re - en dupliek) het woord gevoerd, aan de hand van voorgedragen en overgelegde spreekaantekeningen, en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars stellingen.
1.3 Beschikking is nader bepaald op vandaag.

2 DE FEITEN

2.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van overgelegde producties voor zover niet of onvoldoende bestreden staat onder meer het volgende vast tussen partijen.
2.2 Op 26 oktober 2010 is [verweerder] benoemd tot statutair bestuurder van DHC. Met ingang van 1 januari 2011 is tussen [verweerder] en DHC een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand gekomen, op basis waarvan [verweerder] werkzaam is als directeur tegen een bruto maandsalaris van USD 4.000,-.
2.3 DHC beschikt over een beleggingsportefeuille met een groep ondernemingen die hotels in het Caribisch gebied bezitten. Tot deze portefeuille behoort onder meer Caledonia Properties N.V. (hierna: Caledonia), dat is gevestigd op Aruba. Op 20 februari 2019 is [verweerder] ingeschreven als directeur van Caledonia. In deze functie kreeg [verweerder] de leiding over het St. Regis Hotel.
2.4 De heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) heeft in 2024 op de bouwplaats bij het St. Regis Hotel een inspectiebezoek afgelegd, waarna [verweerder] in mei 2024 de bouwplaats heeft verlaten. Op 24 en 25 oktober 2024 vonden er vergaderingen plaats op het kantoor van DHC. Tijdens de vergadering op 25 oktober 2024 is de situatie geëscaleerd tussen [betrokkene 1] en [verweerder]. Naar aanleiding daarvan hebben de aandeelhouders van de betrokken entiteiten op diezelfde dag besloten om [verweerder] per direct te ontslaan als directeur. Op 13 november 2024 heeft [verweerder] een brief ontvangen waarin hij wordt geïnformeerd over zijn ontslag als statutair bestuurder van onder meer Caledonia en DHC.
2.5 Op 14 november 2024 heeft de managing director van DHC, mevrouw [betrokkene 2], een schorsingsbrief aan [verweerder] toegezonden waarin het volgende is vermeld:
"By means of this letter, we wish to notify you of the suspension of your emplyment at Desarrollos Hotelco Corporation DHC Aruba N.V. ("DHC") with pay, effective today, November 14, 2024.
As a result, you are not permitted to enter the Owners Office at [hotel Aruba property. In addition, you are not to contact any employees of DHC Group, nor are you to contact DHC's management or accountant. Your access to company files and e-mail account will be prohibited. In due time, you will be invited for a meeting to further discuss the procedure."

3 HET GESCHIL

3.1 DHC verzoekt het Gerecht de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te ontbinden wegens gewichtige redenen, zonder toekenning van een ontslagvergoeding. Tevens verzoekt DHC om [verweerder] in de proceskosten te veroordelen.
3.2 [ Verweerder] voert verweer en verzoekt de vorderingen van DHC af te wijzen, met veroordeling van DHC, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten en nakosten van deze procedure , te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf 14 dagen na betekening van de beschikking, althans een ruime vergoeding toe te kennen indien de arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden.
3.3 Voorzover van belang voor de uitspraak worden de stellingen van partijen hierna besproken.

4 DE BEOORDELING

4.1 Ingevolge artikel 7:685, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (BW) is iedere partij te allen tijde bevoegd zich wegens gewichtige redenen tot de rechter te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Als gewichtige redenen worden onder meer beschouwd omstandigheden die een dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 BW zouden hebben opgeleverd, alsook veranderingen in de omstandigheden die van dien aard zijn dat de dienstbetrekking billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Als de rechter het verzoek inwilligt wegens veranderingen in de omstandigheden kan – zo dat met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkomt – aan een van de partijen ten laste van de wederpartij een vergoeding toekennen.
4.2 DHC stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van een dringende reden, en subsidiair dat sprake is van veranderingen in de omstandigheden die een ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigen. Aan deze stellingen legt DHC de volgende gedragingen van [verweerder] ten grondslag: - herhaaldelijk autoritair, respectloos, denigrerend en intimiderend gedrag jegens het kantoorpersoneel van DHC, waardoor volgens DHC sprake was van een psychosociaal onveilige werkomgeving; - het op 25 oktober 2024 op provocerende wijze uitlokken van een felle discussie, waarbij [verweerder] volgens DHC op agressieve wijze heeft geschreeuwd tegen mevrouw [betrokkene 2], haar op intimiderende wijze is gevolgd, en ander personeel heeft beledigd; - het weigeren om zakelijke communicatie, gevoerd via zijn privé-e-mailadres en via WhatsApp op het aan hem verstrekte zakelijke mobiele nummer, aan DHC te overhandigen; - het doen van onjuiste uitlatingen over de betaling van de bedrijfsauto en de bijbehorende verzekeringen, door te stellen dat deze door [verweerder] zelf zouden zijn bekostigd; - het onjuist voorstellen van een lening van USD 1.000.000- - uit 2022 als een aan hem toekomende 'construction fee'; - het in gevaar brengen van de relatie tussen DHC, haar dochtervennootschap Caledonia en de financier AIB BANK, bij welke partijen eveneens sprake is van lopende financieringsverhoudingen.
4.3 [ Verweerder] heeft de stellingen van DHC gemotiveerd betwist. Hij ontkent dat sprake is geweest van een psychosociaal onveilige werkomgeving en wijst erop dat in zijn bijna vijftienjarige dienstverband nooit klachten over zijn managementstijl zijn geuit. Ook is hij nimmer in beoordelingsgesprekken op zijn wijze van leidinggeven aangesproken. Ten aanzien van het incident van 25 oktober 2024 stelt [verweerder] dat hij geen medewerkers agressief of intimiderend heeft bejegend. Volgens hem was niet hij, maar [betrokkene 1] de veroorzaker van het conflict: [betrokkene 1] zou onaangekondigd en geagiteerd het kantoor zijn binnengekomen en luid en verwijtend hebben gesproken over vragen van [verweerder] over – in diens ogen – buitensporige leningen aan [betrokkene 1] en diens kinderen. [Verweerder] betwist voorts dat hij de relatie met financier AIB Bank in gevaar heeft gebracht. Hij stelt daartoe geen belang te hebben, nu hij zelf uiteindelijk belanghebbende is in DHC. Volgens hem had hij er juist belang bij de jaarrekeningen van DHC te verkrijgen, mede in het licht van zijn voornemen zijn aandelen te verkopen, waarvoor onder meer toestemming van AIB Bank vereist is. Voorts voert [verweerder] aan dat het bedrag van USD 1.000.000,- - dat hem in 2022 is uitgekeerd, geen lening betrof, maar een gerechtvaardigde 'construction fee'. Hij betwist dat hij het bedrag onterecht als zodanig heeft gepresenteerd.
4.4 Ten aanzien van het verwijt dat [verweerder] zou hebben nagelaten zakelijke communicatie en de bedrijfsauto aan DHC over te dragen, stelt [verweerder] zich op het standpunt dat hij bereid is de betreffende communicatie alsnog aan DHC te verstrekken. Voorts heeft [verweerder] gesteld uitsluitend bereid te zijn de bedrijfsauto aan DHC over te dragen indien DHC aantoont dat de auto daadwerkelijk op haar naam is geactiveerd en niet is gefinancierd via de rekening-courantverhouding met [verweerder] dan wel door [verweerder] in privé. In dat verband voert [verweerder] aan dat hij de onderhoudskosten van de auto altijd voor eigen rekening heeft genomen.
4.5 Het Gerecht stelt vast dat partijen diametraal tegenover elkaar staan ten aanzien van de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht, kan het Gerecht echter niet concluderen dat sprake is van een dringende reden die een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Een dringende reden vereist dat er zodanige gedragingen of omstandigheden aan de zijde van de werknemer zijn, dat van de werkgever in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Die hoge drempel is in dit stadium van de procedure niet gehaald. Het Gerecht acht de standpunten van DHC onvoldoende onderbouwd om de gestelde feiten als ernstig verwijtbaar gedrag aan te merken dat een onmiddellijke ontbinding rechtvaardigt. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat beide partijen uiteenlopende verklaringen geven over de relevante gebeurtenissen, zonder dat op dit moment doorslaggevende bewijsstukken zijn overgelegd die de één boven de ander doen prevaleren.
4.6 Uit de dossierstukken blijkt wel dat de relatie tussen partijen in bredere zin onder druk is komen te staan, waarbij sprake is van een conflictueuze samenwerking die zich niet beperkt tot de arbeidsovereenkomst, maar tevens betrekking heeft op andere juridische en zakelijke verhoudingen tussen partijen. In dat kader hebben (de gemachtigden van) [verweerder] en DHC gedurende meerdere maanden overleg gevoerd teneinde tot een integrale regeling te komen. Deze regeling had onder meer betrekking op de overdracht of afwikkeling van aandelenbelangen, mogelijke aanspraken in het buitenland, en – als onderdeel van het bredere geschil – de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Hoewel deze onderhandelingen niet tot een allesomvattende oplossing hebben geleid, bevestigen zij wel het bestaan van een diepgaand en structureel conflict, dat aan voortzetting van de arbeidsovereenkomst in de weg staat. Op grond daarvan staat naar het oordeel van het Gerecht voldoende vast dat sprake is van een verandering in de omstandigheden. Deze verandering bestaat uit een vertrouwensbreuk en daarmee een verstoorde arbeidsrelatie tussen [verweerder] en DHC. Om die reden wordt het verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, toegewezen.
4.7 Vervolgens dient het Gerecht te beoordelen of aan [verweerder] een vergoeding toekomt in het kader van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, en – indien dat het geval is – op welk bedrag deze vergoeding dient te worden vastgesteld.
4.8 De rechter kan "een vergoeding" toekennen die de rechter "billijk voorkomt". Er bestaat dus geen vaste regel, noch een formule voor de toekenning of berekening van een ontslagvergoeding. Dat alles is steeds aan het billijkheidsoordeel van de rechter overgelaten. Bij de beoordeling van de vraag of er een vergoeding moet worden toegekend en hoe hoog die vergoeding dan zou moeten zijn, weegt de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval af in wiens risicosfeer de ontbindingsgrond ligt en/of wie daarbij een verwijt treft.
4.9 Het Gerecht stelt vast dat aan de zijde van DHC sprake is geweest van feiten en omstandigheden die in overwegende mate aan haar zijn toe te rekenen. [Verweerder] heeft het standpunt dat hij een onveilige werkomgeving heeft gecreëerd gemotiveerd betwist. Niet is gebleken van eerder geuite klachten of waarschuwingen ter zake van zijn stijl van leidinggeven gedurende zijn langdurige dienstverband van bijna vijftien jaar. Evenmin is komen vast te staan dat het incident van 25 oktober 2024, waarop DHC zich mede baseert, aan [verweerder] kan worden toegerekend. Het had onder deze omstandigheden op de weg van DHC gelegen om, indien zij meende dat sprake was van disfunctioneren, tijdig en concreet klachten vast te leggen, [verweerder] daarop aan te spreken en hem in de gelegenheid te stellen zijn functioneren aan te passen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de werkgever om een zorgvuldig opgebouwd dossier bij te houden waarin relevante voorvallen, signalen van disfunctioneren of interne zorgen worden vastgelegd. Daarbij past dat een werknemer die wordt verweten niet naar behoren te functioneren, hiervan op de hoogte wordt gesteld en wordt gewaarschuwd, zodat hij zich kan verbeteren of verweren. Het ontbreken van dergelijke documentatie en waarschuwingen klemt temeer nu sprake is van een langdurig dienstverband zonder eerdere problemen.
4.10 Het Gerecht is van oordeel dat DHC onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van disfunctioneren en/of verwijtbaar handelen aan de zijde van [verweerder] dat een ontbinding zonder vergoeding zou rechtvaardigen. Gelet op het voorgaande acht het Gerecht de ontbinding van de arbeidsovereenkomst grotendeels het gevolg van aan DHC te wijten omstandigheden, zodat aan [verweerder] een billijke vergoeding toekomt.
4.11 Bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding houdt het Gerecht wederom rekening met alle omstandigheden van het geval, onder meer en met name de omstandigheid dat (1) [verweerder] bij aanvang van de arbeidsovereenkomst de leeftijd van 49 jaar had bereikt, (2) het dienstverband van [verweerder] bijna vijftien jaar heeft geduurd en (3) dat het bruto maandsalaris van [verweerder] USD 4.000,- - bedraagt. Nu het Gerecht niet is gebleken dat [verweerder] recent een hoger bruto-inkomen heeft genoten, wordt dit bedrag als uitgangspunt genomen. Vorenstaande in verbinding met het oordeel van het Gerecht dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen in overwegende mate het gevolg is van aan DHC te wijten omstandigheden, acht het Gerecht een billijke vergoeding van
USD 150.000,- - (dan wel het equivalent daarvan in Arubaans courant) passend en geboden. Op dit bedrag dient een eventuele aan [verweerder] toekomende cessantia-uitkering in mindering te worden gebracht.
4.12.1 Nu is vastgesteld dat DHC een ontbindingsvergoeding aan [verweerder] dient te betalen, wordt aan DHC als na te melden een termijn gegeven om haar ontbindingsverzoek in te trekken. Indien DHC daartoe overgaat, zal zij worden veroordeeld in de kosten en nakosten van deze procedure gevallen en nog te vallen aan de zijde van [verweerder], te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf de 15de dag na de betekening van deze beschikking aan DHC tot aan de algehele voldoening. Die kosten worden tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.500,- - aan gemachtigdensalaris (2 punten, liquidatietarief 5), in elk geval te vermeerderen met Afl. 250,- - aan nasalaris advocaat en voorts te vermeerderen met Afl. 150,- - in geval van betekening van deze beschikking aan DHC indien en voorzover zij na aanschrijving veertien kalenderdagen de tijd heeft gehad om vrijwillig de proceskostenveroordeling na te komen.
4.12.2 Indien DHC haar ontbindingsverzoek niet (tijdig) intrekt brengen de aard en uitkomst van de procedure met zich dat de proceskosten zullen worden gecompenseerd, aldus dat ieder de eigen kosten draagt.

5 DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
5.1 stelt DHC in de gelegenheid om haar ontbindingsverzoek in te trekken middels een daartoe uiterlijk op dinsdag 21 oktober 2025 ter griffie van het Gerecht af te leggen schriftelijke verklaring, met gelijktijdig afschrift daarvan aan [verweerder];
5.2 veroordeelt DHC in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [verweerder], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.750,--, te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf de 15de dag na de betekening van deze beschikking tot aan de algehele voldoening en voorts te vermeerderen met Afl. 150,- - in geval van betekening van deze beschikking indien en voorzover DHC na aanschrijving veertien kalenderdagen de tijd heeft gehad om vrijwillig deze proceskostenveroordeling na te komen;
voor het geval DHC haar verzoek niet (tijdig) intrekt
5.3 ontbindt de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst met ingang van woensdag 22 oktober 2025;
5.4 kent ten laste van DHC aan [verweerder] toe een ontbindingsvergoeding van
USD 150.000,- - (dan wel het equivalent daarvan in Arubaans courant), met dien verstande dat een eventueel door DHC aan [verweerder] uit te keren bedrag aan cessantia in mindering strekt op die vergoeding;
5.5 compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.6 verklaart de beslissingen onder 5.2, 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad;
5.7 wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2025 in aanwezigheid van de griffier.