Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer23/04850 Datum7 oktober 2025

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 december 2023, nummer 22-002186-23, in de strafzaak

tegen

[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995, hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat M.D. Rijnsburger bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De advocaat-generaal P.H.P.H.M.C. van Kempen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2 Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1 Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op de verontschuldigbaarheid van de overschrijding van de termijn om hoger beroep in te stellen.

2.2.1 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in: “De voorzitter begint het onderzoek door het doen uitroepen van de zaak tegen na te noemen verdachte. Ter terechtzitting is aanwezig [tolk] , die als beëdigd tolk in de Franse taal is ingeschreven in het Register beëdigde tolken en vertalers onder [nummer] . Hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen is door voornoemde tolk vertolkt. (...)

De voorzitter deelt mede dat tijdens de terechtzitting van heden aan de orde is de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep. Namens de verdachte is tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2023 hoger beroep ingesteld op 18 juli 2023. De toenmalige raadsvrouw van de verdachte (hierna: de raadsvrouw) heeft op 18 juli 2023 per brief te kennen gegeven dat de verdachte had gewenst in hoger beroep te gaan en daartoe de raadsvrouw bepaaldelijk had gemachtigd, dat het hoger beroep door een fout van de raadsvrouw echter niet is ingesteld en dat zij dit alsnog wenst te doen. De raadsvrouw heeft in deze brief verzocht het door de verdachte gewenste hoger beroep alsnog te behandelen. De voorzitter doet mededeling van een op 24 november 2023 bij het hof binnengekomen e-mail met bijlagen van de (huidige) raadsman van de verdachte.

(...)

Door de voorzitter daartoe in de gelegenheid gesteld, stelt de raadsman een tweetal vragen aan de verdachte:

Heeft u contact gezocht met uw raadsvrouw om na te gaan of hoger beroep is ingesteld en heeft zij tegen u gezegd dat zij hoger beroep heeft ingesteld?

De verdachte antwoordt: Ik heb meerdere malen aan haar gevraagd of zij hoger beroep heeft ingesteld en zij antwoordde daarop dat ze dat heeft gedaan. Dit heeft ze zowel mondeling op een eerder moment als schriftelijk via WhatsApp medegedeeld. Toen ik haar weer op 18 juli 2023 belde deelde ze mede dat ze niet in appel was gegaan.

De verdachte antwoordt op vragen van de voorzitter:

De WhatsApp-conversatie die als bijlage 2 is opgenomen in de e-mail van mijn raadsman van 24 november 2023 is door mijn man gevoerd, omdat ik de Nederlandse taal niet machtig ben. Mijn man heeft op 7 juli 2023 via WhatsApp aan mijn raadsvrouw gevraagd of zij in hoger beroep is gegaan. Daarop antwoordde zij dat zij inderdaad in hoger beroep was gegaan.

Dit was niet de eerste keer dat aan haar is gevraagd of zij in hoger beroep is gegaan. Direct na de zitting van 6 juni 2023 heb ik al tegen haar gezegd dat ik in hoger beroep wilde gaan. Daarna heb ik haar nog eens opgebeld en gevraagd of zij in hoger beroep is gegaan waarop zij geïrriteerd raakte en boos werd. Een dag na de uitspraak, op 21 juni 2023, heb ik telefonisch nogmaals gevraagd of zij in hoger beroep is gegaan. Zij antwoordde mij dat ze dat had gedaan. Dat heeft ze daarna ook schriftelijk bevestigd. Toen op 18 juli 2023 de politie bij mij voor de deur stond heb ik in het bijzijn van de politieagenten mijn raadsvrouw opgebeld en zij deelde toen mee dat ze was vergeten om in hoger beroep te gaan. Ik had daarvoor meerdere keren contact met haar opgenomen. Zij had toen gezegd dat ze het hoger beroep had ingesteld, maar dat zij nog geen bevestiging had ontvangen. Omdat ik meerdere keren contact met haar heb opgenomen weet ik de precieze data daarvan niet meer.”

2.2.2 Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft hierover overwogen: “De raadsman heeft betoogd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, veroorzaakt door een fout van de toenmalige raadsvrouw (hierna ook: de raadsvrouw) van de verdachte, die niet aan de verdachte valt toe te rekenen. De raadsman heeft in dit verband – kort samengevat – het volgende aangevoerd. De verdachte is niet in Nederland opgegroeid, is niet naar school gegaan, is de Nederlandse taal niet goed machtig en kan maar beperkt lezen en schrijven. Hierdoor kon niet van haar worden verwacht dat zij zelf hoger beroep instelde, dat was te moeilijk voor haar. Zij was daarvoor teveel afhankelijk van een professional. De verdachte heeft tijdig tegen haar raadsvrouw aangegeven dat zij hoger beroep wenste in te stellen en heeft ook tijdig bij de raadsvrouw nagevraagd of dat was gebeurd. De raadsvrouw heeft bij die gelegenheid tegen de verdachte gelogen dat hoger beroep was ingesteld. Volgens de raadsman is sprake van een ‘manifest failure’ van de raadsvrouw en heeft de verdachte alles gedaan wat van haar kon worden verwacht om te bewerkstelligen dat haar strafzaak in hoger beroep zou worden behandeld. Gelet daarop is de termijnoverschrijding volgens de raadsman verschoonbaar. Vanwege de gemarginaliseerde positie van de verdachte in deze zaak, waarbij haar afhankelijkheid van een door de Staat toegewezen advocaat zo groot is, dient de verdachte ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep, anders is sprake van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus de raadsman. De raadsman heeft in dit verband verwezen naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Andreyev tegen Estland (EHRM 22 november 2011, 48132/07) en inzake Czekalla tegen Portugal (EHRM 10 oktober 2002, nr. 38830/97).

Het hof overweegt als volgt.

De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde (vgl. HR 28 maart 1995, NJ 1995/500). Het hof stelt vast dat de verdachte in eerste aanleg is verschenen ter terechtzitting van 6 juni 2023 en dat vervolgens op 20 juni 2023 vonnis is gewezen. Ingevolge artikel 408, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) moest het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld. Nu eerst op 18 juli 2023 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld, is dit hoger beroep te laat ingesteld.

Overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt of aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587). Uit de met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de aanwending van een rechtsmiddel vereiste rechtszekerheid vloeit de noodzaak voort scherpe en vaste grenzen te trekken (vgl. HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:231).

In het onderhavige geval is de termijnoverschrijding het gevolg van een verzuim van verdachtes raadsvrouw, terwijl – zo begrijpt het hof – door de raadsvrouw bij de verdachte het vertrouwen was gewekt dat hoger beroep was ingesteld. Dit levert geen zodanige bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheid op dat deze de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doet zijn. De beslissingen van het EHRM van 10 oktober 2002, nr. 38830/97 (Czekalla tegen Portugal) en van 22 november 2011, nr. 48132/07 (Andreyev tegen Estland) dwingen niet tot een ander oordeel.

Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat de wet in artikel 449 Sv aan de verdachte de bevoegdheid verschaft zelf hoger beroep in cassatie in te stellen, terwijl artikel 450 Sv de verdachte daarnaast de keuze laat het rechtsmiddel in te stellen door tussenkomst van een gemachtigd raadsman of vertegenwoordiger, en dat niet is gebleken dat de verdachte haar wens om hoger beroep in te stellen (ook) aan de griffie van de rechtbank kenbaar heeft gemaakt. Dat de raadsvrouw heeft nagelaten tijdig hoger beroep in te stellen, komt onder deze omstandigheden voor risico van de verdachte (vgl. HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:16).

Van bijzondere omstandigheden, die in het onderhavige geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is niet gebleken. Dat de verdachte niet in Nederland is opgegroeid, dat zij niet naar school is gegaan, de Nederlandse taal niet goed machtig is en maar beperkt kan lezen en schrijven, zoals de raadsman heeft aangevoerd, is daartoe onvoldoende. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de verdachte voor het instellen van hoger beroep volledig afhankelijk was van haar raadsvrouw.

Het hof komt tot de slotsom dat sprake is van een termijnoverschrijding die niet verontschuldigbaar is en dat de daaruit voortvloeiende niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep, alles overziend, geen schending van artikel 6 EVRM oplevert. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

Op grond van het voorgaande zal de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”

2.3 De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit moet gebeuren. Die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep door de verdachte, zoals in dit geval, betekent in de regel dat dit hoger beroep niet-ontvankelijk is. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, als sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan (i) binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip begint of (ii) een zodanig ernstige beperking in het geestelijk en/of lichamelijk functioneren dat als gevolg daarvan het rechtsmiddel niet tijdig is ingesteld (vgl., in enigszins andere bewoordingen, HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587) of (iii) een situatie waarin de verdachte die de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst, in strijd met artikel 366 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering niet een schriftelijke vertaling van de in die bepaling bedoelde mededeling in een voor hem begrijpelijke taal heeft ontvangen (vgl. HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1534).Met het oog op de rechtszekerheid die is vereist met betrekking tot de rechtsgeldigheid van het aanwenden van een rechtsmiddel, is het noodzakelijk om scherpe en vaste grenzen te trekken. Dat geldt ook in gevallen waarin dat op het eerste gezicht wellicht onbillijke consequenties kan hebben. (Vgl. HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:231.)

2.4 Het hof is ervan uitgegaan dat de verdachte haar toenmalige raadsvrouw heeft verzocht om in hoger beroep te gaan, dat deze raadsvrouw heeft nagelaten dat hoger beroep tijdig in te stellen en dat deze raadsvrouw, toen de verdachte daarnaar bij haar informeerde, in strijd met de waarheid heeft gezegd dat zij wel (tijdig) hoger beroep had ingesteld. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat het nalaten van de raadsvrouw om tijdig hoger beroep in te stellen, voor risico van de verdachte komt. Daarbij heeft het hof ook in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de verdachte voor het instellen van hoger beroep volledig afhankelijk was van haar raadsvrouw en dat de verdachte haar wens om hoger beroep in te stellen niet zelf kenbaar heeft gemaakt aan de griffie van de rechtbank. Dit oordeel van het hof geeft, ook in het licht van de – in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.13 - 3.20 besproken – rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk (vgl. HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:16).

2.5 Het cassatiemiddel faalt.

3 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2025.