Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Den Haag

ECLI:NL:GHDHA:2023:2994 - Gerechtshof Den Haag - 11 december 2023

Arrest

ECLI:NL:GHDHA:2023:299411 december 2023

Arrest inhoud

Rolnummer: 22-002186-23

Parketnummers: 10-057803-23 en 16-186203-19 (TUL)

Datum uitspraak: 11 december 2023

TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2023 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te geboorteplaats op [geboortedatum] 1995, adres: [woonadres], [woonplaats].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep, nu het hoger beroep eerst op 18 juli 2023 is ingesteld, nadat de appeltermijn van veertien dagen na het op 20 juni 2023 gewezen vonnis reeds was verstreken.

De raadsman heeft betoogd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, veroorzaakt door een fout van de toenmalige raadsvrouw (hierna ook: de raadsvrouw) van de verdachte, die niet aan de verdachte valt toe te rekenen. De raadsman heeft in dit verband – kort samengevat - het volgende aangevoerd. De verdachte is niet in Nederland opgegroeid, is niet naar school gegaan, is de Nederlandse taal niet goed machtig en kan maar beperkt lezen en schrijven. Hierdoor kon niet van haar worden verwacht dat zij zelf hoger beroep instelde, dat was te moeilijk voor haar. Zij was daarvoor teveel afhankelijk van een professional. De verdachte heeft tijdig tegen haar raadsvrouw aangegeven dat zij hoger beroep wenste in te stellen en heeft ook tijdig bij de raadsvrouw nagevraagd of dat was gebeurd. De raadsvrouw heeft bij die gelegenheid tegen de verdachte gelogen dat hoger beroep was ingesteld. Volgens de raadsman is sprake van een ‘manifest failure’ van de raadsvrouw en heeft de verdachte alles gedaan wat van haar kon worden verwacht om te bewerkstelligen dat haar strafzaak in hoger beroep zou worden behandeld. Gelet daarop is de termijnoverschrijding volgens de raadsman verschoonbaar. Vanwege de gemarginaliseerde positie van de verdachte in deze zaak, waarbij haar afhankelijkheid van een door de Staat toegewezen advocaat zo groot is, dient de verdachte ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep, anders is sprake van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus de raadsman. De raadsman heeft in dit verband verwezen naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Andreyev tegen Estland (EHRM 22 november 2011, 48132/07) en inzake Czekalla tegen Portugal (EHRM 10 oktober 2002, nr. 38830/97).

Het hof overweegt als volgt.

De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde (vlg. HR 28 maart 1995, NJ 1995/500). Het hof stelt vast dat de verdachte in eerste aanleg is verschenen ter terechtzitting van 6 juni 2023 en dat vervolgens op 20 juni 2023 vonnis is gewezen. Ingevolge artikel 408, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) moest het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld. Nu eerst op 18 juli 2023 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld, is dit hoger beroep te laat ingesteld.

Overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt of aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587). Uit de met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de aanwending van een rechtsmiddel vereiste rechtszekerheid vloeit de noodzaak voort scherpe en vaste grenzen te trekken (vgl. HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:231).

In het onderhavige geval is de termijnoverschrijding het gevolg van een verzuim van verdachtes raadsvrouw, terwijl – zo begrijpt het hof - door de raadsvrouw bij de verdachte het vertrouwen was gewekt dat hoger beroep was ingesteld. Dit levert geen zodanige bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheid op dat deze de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doet zijn. De beslissingen van het EHRM van 10 oktober 2002, nr. 38830/97 (Czekalla tegen Portugal) en van 22 november 2011, nr. 48132/07 (Andreyev tegen Estland) dwingen niet tot een ander oordeel.

Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat de wet in artikel 449 Sv aan de verdachte de bevoegdheid verschaft zelf hoger beroep in cassatie in te stellen, terwijl artikel 450 Sv de verdachte daarnaast de keuze laat het rechtsmiddel in te stellen door tussenkomst van een gemachtigd raadsman of vertegenwoordiger, en dat niet is gebleken dat de verdachte haar wens om hoger beroep in te stellen (ook) aan de griffie van de rechtbank kenbaar heeft gemaakt. Dat de raadsvrouw heeft nagelaten tijdig hoger beroep in te stellen, komt onder deze omstandigheden voor risico van de verdachte (vgl. HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:16).

Van bijzondere omstandigheden, die in het onderhavige geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is niet gebleken. Dat de verdachte niet in Nederland is opgegroeid, dat zij niet naar school is gegaan, de Nederlandse taal niet goed machtig is en maar beperkt kan lezen en schrijven, zoals de raadsman heeft aangevoerd, is daartoe onvoldoende. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de verdachte voor het instellen van hoger beroep volledig afhankelijk was van haar raadsvrouw.

Het hof komt tot de slotsom dat sprake is van een termijnoverschrijding die niet verontschuldigbaar is en dat de daaruit voortvloeiende niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep, alles overziend, geen schending van artikel 6 EVRM oplevert. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

Op grond van het voorgaande zal de verdachte niet- ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:

Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.

Dit arrest is gewezen door mr. M.A.J. van de Kar, mr. J.P.L.M. Remmerswaal en mr. M.H. Vos, in bijzijn van de griffier mr. F.S. Ördü.

Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 december 2023.

Mr. J.P.L.M. Remmerswaal, mr. M.H. Vos en mr. F.S. Ördü zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.