Wet Bibob: Geen Verschoningsrecht, Wel Direct Hoger Beroep Mogelijk
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Een beslissing die een beroep op een verschoningsrecht in een voorlopig getuigenverhoor honoreert, is direct appellabel. De geheimhoudingsplicht in de Wet Bibob (art. 28) creëert geen verschoningsrecht, omdat de wetgever geen expliciete afweging ten gunste van verschoning boven waarheidsvinding heeft gemaakt.
Samenvatting feiten
Oud Valkeveen c.s. menen dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door een Bibob-onderzoek te starten en verzoeken een voorlopig getuigenverhoor. De rechtbank wijst dit toe. Tijdens dit verhoor beroepen de burgemeester en een adviseur van de gemeente zich op een verschoningsrecht op basis van de Wet Bibob. De rechter-commissaris honoreert dit beroep grotendeels. Oud Valkeveen c.s. stellen hiertegen hoger beroep in, waarna het hof de beslissingen van de rechter-commissaris vernietigt.
Cassatieberoep door
De burgemeester en een adviseur van de gemeente hebben beiden beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof.
Rechtsvraag
De Hoge Raad beantwoordt twee centrale vragen. Ten eerste, staat onmiddellijk hoger beroep open tegen een beslissing van de rechter-commissaris in een voorlopig getuigenverhoor waarbij een beroep op een verschoningsrecht wordt gehonoreerd? Ten tweede, kan een getuige een verschoningsrecht ontlenen aan de geheimhoudingsplicht van artikel 28 van de Wet Bibob? Daarnaast wordt de reikwijdte van deze geheimhoudingsplicht nader bepaald.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat een beslissing van de rechter-commissaris in een voorlopig getuigenverhoor over een verschoningsrecht een einduitspraak is, waartegen partijen onmiddellijk en zonder verlof hoger beroep kunnen instellen. Verder oordeelt de Raad dat uit de geheimhoudingsplicht van art. 28 Wet Bibob geen verschoningsrecht voortvloeit. De wet, wetsgeschiedenis en strekking van de Wet Bibob tonen niet aan dat de wetgever de vereiste afweging heeft gemaakt om van de getuigplicht af te wijken. De cassatieberoepen worden verworpen.
Rechtsregel
Een beslissing van een rechter-commissaris in een voorlopig getuigenverhoor (art. 186 Rv) waarbij een beroep op een verschoningsrecht wordt gehonoreerd, geldt als een einduitspraak. Hierdoor kunnen partijen onmiddellijk hoger beroep instellen, zonder dat verlof nodig is. Daarnaast kan een wettelijke geheimhoudingsplicht alleen een verschoningsrecht (art. 165 lid 2 sub b Rv) impliceren als uit de wet of de wetsgeschiedenis onmiskenbaar blijkt dat de wetgever het belang van geheimhouding heeft laten prevaleren boven het belang van waarheidsvinding.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Deze beperking geldt evenwel niet voor hoger beroep tegen beslissingen van de rechter-commissaris in een voorlopig getuigenverhoor. Het voorlopig getuigenverhoor neemt een eigen positie in ten opzichte van een nog aanhangig te maken zaak (art. 186 lid 1 Rv) of een reeds aanhangig geding (art. 186 lid 2 Rv) en leidt niet tot een einduitspraak over het geschil tussen partijen. Ten aanzien van in een voorlopig getuigenverhoor genomen beslissingen kan dan ook geen toepassing worden gegeven aan de regel dat hoger beroep slechts kan worden ingesteld tegelijk met dat van de einduitspraak tenzij de rechter anders heeft bepaald. Partijen kunnen daarom onmiddellijk, zonder dat daartoe verlof van de rechter-commissaris is vereist, hoger beroep instellen van de beslissing van de rechter-commissaris in een voorlopig getuigenverhoor om een beroep door een getuige op een verschoningsrecht te honoreren. Dergelijke beslissingen gelden als einduitspraken.De klacht faalt dus.
(r.o. 3.1.3)Een wettelijke geheimhoudingsplicht is niet voldoende voor het kunnen inroepen van een verschoningsrecht. Alleen dan kan worden aangenomen dat in een wettelijke geheimhoudingsplicht een verschoningsrecht ligt besloten indien uit de bewoordingen, de strekking of de geschiedenis van de wettelijke bepaling onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een dergelijk recht vereiste afweging door de wetgever is verricht.
Opmerking verdient dat het voorgaande niet eraan in de weg staat dat de rechter die in een burgerlijk geding een getuige hoort op de voet van art. 179 lid 2 Rv (bij een voorlopig getuigenverhoor: in verbinding met art. 189 Rv) kan beletten dat vragen worden beantwoord indien die antwoorden gegevens zouden betreffen zoals bedoeld in art. 28 lid 1 Wet Bibob, en het belang dat is gediend met de geheimhoudingsplicht van art. 28 lid 1 Wet Bibob zwaarder dient te wegen dan de zwaarwegende maatschappelijke belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in het burgerlijk proces.
Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 3.1.3 verduidelijkt de processuele status van een voorlopig getuigenverhoor: beslissingen daarin zijn direct appellabel omdat het een zelfstandige procedure is, anders dan een getuigenverhoor tijdens een lopende bodemprocedure. R.o. 3.3.2 formuleert de algemene, restrictieve maatstaf voor het afleiden van een verschoningsrecht uit een wettelijke geheimhoudingsplicht. Dit is een fundamenteel leerstuk. Ten slotte nuanceert r.o. 3.4 de uitkomst: hoewel er geen absoluut verschoningsrecht is, kan de rechter via een belangenafweging alsnog de geheimhoudingsplicht beschermen tegen de waarheidsvinding.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummers 22/00623 en 22/00632 Datum 17 februari 2023
BESCHIKKING
In de zaak (nummer 22/00623) van
[de burgemeester] , wonende te [woonplaats] , VERZOEKER tot cassatie, hierna: [de burgemeester] , advocaat: B.M.H. Fleuren,
tegen
1. SPEELPARK ''OUD VALKEVEEN'' B.V.,
gevestigd te Amsterdam, hierna: Oud Valkeveen,
2. NAARDERBOS ONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Amsterdam, hierna: Naarderbos Ontwikkeling,
3. [de aandeelhouder] ,
wonende te [woonplaats] , hierna: [de aandeelhouder] , VERWEERDERS in cassatie, hierna gezamenlijk: Oud Valkeveen c.s., advocaten: J.H.M. van Swaaij en J.M. Moorman,
4. GEMEENTE GOOISE MEREN,
zetelende te Bussum, VERWEERSTER in cassatie, hierna: de Gemeente,niet verschenen,
en in de zaak (nummer 22/00632) van
[de adviseur] , wonende te [woonplaats] , VERZOEKER tot cassatie, hierna: [de adviseur] , advocaat: B.M.H. Fleuren,
tegen
1. SPEELPARK ''OUD VALKEVEEN'' B.V.,
gevestigd te Amsterdam, hierna: Oud Valkeveen,
2. NAARDERBOS ONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Amsterdam, hierna: Naarderbos Ontwikkeling,
3. [de aandeelhouder] ,
wonende te [woonplaats] , hierna: [de aandeelhouder] , VERWEERDERS in cassatie, hierna gezamenlijk: Oud Valkeveen c.s., advocaten: J.H.M. van Swaaij en J.M. Moorman,
4. GEMEENTE GOOISE MEREN,
zetelende te Bussum, VERWEERSTER in cassatie, hierna: de Gemeente,niet verschenen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van de gedingen in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de beschikkingen in de zaak C/16/491584/HL RK 19-90 van de rechtbank Midden-Nederland van 26 februari 2020 en 23 september 2020, en van de rechter-commissaris in de rechtbank Midden-Nederland van 20 januari 2021; b. de beschikking in de zaken 200.293.740/01 en 200.293.695/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2021. [de burgemeester] en [de adviseur] hebben ieder tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Oud Valkeveen c.s. hebben in beide zaken een verweerschrift tot verwerping ingediend. De Gemeente heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van de cassatieberoepen. De advocaten van [de burgemeester] , [de adviseur] en Oud Valkeveen c.s. hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 Deze uitspraak gaat over de vraag of een getuige in een voorlopig getuigenverhoor een verschoningsrecht kan ontlenen aan de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob). Ook komt aan de orde of partijen onmiddellijk hoger beroep kunnen instellen tegen de beslissing van de rechter-commissaris om een door een getuige in een voorlopig getuigenverhoor gedaan beroep op een verschoningsrecht te honoreren.
2.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Oud Valkeveen exploiteert een speelpark. (ii) Naarderbos Ontwikkeling is rechthebbende met betrekking tot erfpachtrechten betreffende een voorheen geëxploiteerde golfbaan in het Naarderbos. (iii) Het speelpark en de golfbaan liggen binnen het door de Gemeente beheerste gebied. (iv) [de aandeelhouder] is indirect enig aandeelhouder van zowel Oud Valkeveen als Naarderbos Ontwikkeling. (v) Bij brief van 5 maart 2019 heeft de Gemeente aan Oud Valkeveen c.s. meegedeeld dat zij vanuit het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum een signalering heeft ontvangen die haar aanleiding geeft om een Bibob-onderzoek te starten. (vi) [de burgemeester] is burgemeester van de Gemeente. (vii) [de adviseur] is adviseur orde en veiligheid bij de Gemeente en tevens officier van dienst van de veiligheidsregio.
2.3 Volgens Oud Valkeveen c.s. heeft de Gemeente met het Bibob-onderzoek en een mogelijk daaraan voorafgaande instructie, jegens hen onrechtmatig gehandeld. Oud Valkeveen c.s. hebben een verzoek ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, onder vermelding van de Gemeente als wederpartij.
2.4 De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Daarbij heeft de rechtbank toegestaan dat getuigen gehoord worden over de vraag of binnen de Gemeente een instructie bestaat met betrekking tot de behandeling van Oud Valkeveen c.s. en over de aanleiding voor het Bibob-onderzoek en de vraag met wie de Gemeente welke informatie heeft gedeeld tijdens of voorafgaand aan het Bibob-onderzoek. De rechtbank heeft bepaald dat als getuigen onder meer [de burgemeester] en [de adviseur] zullen worden gehoord.
2.5 Tijdens het getuigenverhoor heeft [de burgemeester] zich ten aanzien van de aan hem gestelde vragen zes keer beroepen op een verschoningsrecht. De rechter-commissaris heeft dat vijf keer gehonoreerd. [de adviseur] heeft zich ten aanzien van de aan hem gestelde vragen twee keer beroepen op een verschoningsrecht. De rechter-commissaris heeft dat beide keren gehonoreerd.
2.6 Oud Valkeveen c.s. hebben tegen deze beslissingen van de rechter-commissaris hoger beroep ingesteld.
2.7 Het hof
3 Beoordeling van de middelen
3.1.1 Onderdeel 1 van beide middelen klaagt dat het hof Oud Valkeveen c.s. heeft ontvangen in hun hoger beroep. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat een beslissing van een rechter-commissaris waarin een beroep op een verschoningsrecht wordt gehonoreerd, ten aanzien van de verzoekers geldt als een tussenbeslissing. Daarvan kunnen de verzoekers alleen met verlof tussentijds hoger beroep instellen, en een dergelijk verlof hebben Oud Valkeveen c.s. niet gevraagd, aldus de klacht.
3.1.2 Beslissingen die de rechter-commissaris geeft in een getuigenverhoor dat op de voet van art. 166 Rv plaatsvindt in een lopende bodemprocedure, zijn naar hun aard tussenuitspraken jegens partijen. Tegen de beslissing in een dergelijk getuigenverhoor waarbij de rechter-commissaris een beroep door een getuige op een verschoningsrecht honoreert, kan een partij dan ook niet eerder hoger beroep instellen dan tegelijk met de einduitspraak, tenzij de rechter anders heeft bepaald (art. 337 lid 2 Rv).
3.1.3 Deze beperking geldt evenwel niet voor hoger beroep tegen beslissingen van de rechter-commissaris in een voorlopig getuigenverhoor. Het voorlopig getuigenverhoor neemt een eigen positie in ten opzichte van een nog aanhangig te maken zaak (art. 186 lid 1 Rv) of een reeds aanhangig geding (art. 186 lid 2 Rv) en leidt niet tot een einduitspraak over het geschil tussen partijen. Ten aanzien van in een voorlopig getuigenverhoor genomen beslissingen kan dan ook geen toepassing worden gegeven aan de regel dat hoger beroep slechts kan worden ingesteld tegelijk met dat van de einduitspraak tenzij de rechter anders heeft bepaald. Partijen kunnen daarom onmiddellijk, zonder dat daartoe verlof van de rechter-commissaris is vereist, hoger beroep instellen van de beslissing van de rechter-commissaris in een voorlopig getuigenverhoor om een beroep door een getuige op een verschoningsrecht te honoreren. Dergelijke beslissingen gelden als einduitspraken.De klacht faalt dus.
Geheimhoudingsplicht ingevolge art. 28 lid 1 Wet Bibob
3.2.1 De onderdelen 2 tot en met 4 stellen de vraag aan de orde tot welke gegevens de geheimhoudingsplicht van art. 28 lid 1 Wet Bibob zich uitstrekt. Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de geheimhoudingsplicht van art. 28 lid 1 Wet Bibob geldt voor alle informatie die krachtens de Wet Bibob wordt verkregen, en dus ook voor informatie die wordt verkregen vóór de aanvang van het eigen onderzoek zoals bedoeld in art. 7a Wet Bibob. Het heeft voorts miskend dat het eigen onderzoek ook reeds aanvangt indien de vragenlijst nog niet is verzonden maar het bestuursorgaan wel gebruikmaakt van een andere bevoegdheid uit hoofde van de Wet Bibob, zoals het opvragen van politiegegevens, aldus het onderdeel.Onderdeel 3 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de geheimhoudingsplicht van art. 28 lid 1 Wet Bibob ziet op alle gegevens die krachtens de Wet Bibob zijn verkregen, en dus niet alleen op feiten betreffende derden maar ook op gegevens betreffende de betrokkene zelf. Onderdeel 4 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de uitzondering van art. 28 lid 2, onder j, Wet Bibob in dit geval niet van toepassing is. Die uitzondering geldt alleen voor zover het bestuursorgaan een advies van het LBB ontvangt, aldus de klacht. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.2 De Wet Bibob voorziet erin dat een bestuursorgaan of een rechtspersoon met een overheidstaak (hierna kortweg: het bestuursorgaan) bepaalde beschikkingen, subsidies, vergunningen en ontheffingen kan weigeren of intrekken, gegadigden voor een overheidsopdracht van gunning of een daarmee beoogde overeenkomst kan uitsluiten, vastgoedtransacties kan weigeren of ontbinden dan wel aan een en ander voorwaarden kan verbinden, als anders ernstig gevaar bestaat dat het bestuursorgaan criminele activiteiten zou faciliteren.
3.2.3 Op grond van de Wet Bibob kan het LBB op verzoek van een bestuursorgaan onderzoek doen naar feiten en omstandigheden over de mate van gevaar dat het bestuursorgaan met het (ongeclausuleerd) geven, verlenen, aangaan of voortbestaan van een beschikking, gunning of vastgoedtransactie, criminele activiteiten zou faciliteren. Het adviseert op basis van dat onderzoek het bestuursorgaan. De werkwijze van het LBB bij dit onderzoek en deze advisering is geregeld in de art. 12-20 Wet Bibob. Uit deze bepalingen volgt uit welke bronnen het LBB zijn informatie kan putten en tot wie het onderzoek zich kan uitstrekken
3.2.4 Op grond van de art. 7a-7c Wet Bibob kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om advies te vragen aan het LBB, ook zelf onderzoek verrichten (hierna: het eigen onderzoek). De betrokkene verschaft in dat geval het bestuursorgaan de in art. 7a lid 2 Wet Bibob genoemde gegevens en bescheiden. Daartoe zendt het bestuursorgaan de betrokkene het in art. 7a lid 5 Wet Bibob bedoelde formulier (hierna: het Bibob-vragenformulier). Het bestuursorgaan kan eigen onderzoek doen in open bronnen en voor het bestuursorgaan toegankelijke bronnen en heeft onder meer ook mogelijkheden om politiegegevens en justitiële en strafvorderlijke gegevens op te vragen aangaande de betrokkene, alsmede aangaande een aantal categorieën anderen dan de betrokkene (zie onder meer art. 4.3 lid 1, onder l, Besluit politiegegevens, art. 15 Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens en art. 39f lid 1, onder d en g, en lid 2 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens).
3.2.5 Art. 28 lid 1 Wet Bibob bepaalt dat eenieder die krachtens de Wet Bibob de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, verplicht is tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat. De achtergrond van deze geheimhoudingsplicht is blijkens de wetsgeschiedenis dat een evenwicht moet worden gevonden tussen enerzijds de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de aanvrager van een beschikking of de gegadigde bij een aanbesteding, en anderzijds de bescherming van de integriteit van de overheid en het openbaar belang. In dat verband is een aantal randvoorwaarden geformuleerd, waaronder de randvoorwaarde dat op verantwoorde wijze dient te worden omgegaan met privacygevoelige gegevens.
3.2.6 Gelet op de tekst en de strekking van art. 28 lid 1 Wet Bibob ziet deze bepaling op alle gegevens die met het oog op de toepassing van de Wet Bibob worden verkregen door degenen die bij de toepassing daarvan zijn betrokken. Ook alle gegevens die door een bestuursorgaan zelf zijn verkregen met het oog op de toepassing van de Wet Bibob, vallen onder de geheimhoudingsplicht. Er bestaat geen grond om de gegevens die het bestuursorgaan in dat verband heeft verkregen voorafgaand aan het verzenden van het Bibob-vragenformulier aan de betrokkene, daarvan uit te zonderen. Deze uitleg strookt met de hiervoor in 3.2.5 weergegeven wetsgeschiedenis.Het oordeel van het hof dat geen geheimhoudingsplicht geldt voor gegevens die het bestuursorgaan met het oog op de toepassing van de Wet Bibob heeft verkregen voorafgaande aan de verzending van de Bibob-vragenlijst, is dan ook onjuist. De daartegen gerichte klacht van onderdeel 2 is gegrond.
3.2.7 Evenmin is juist het oordeel van het hof dat de geheimhoudingsplicht niet ziet op gegevens betreffende de betrokkene (in de zin van art. 1 lid 1 Wet Bibob) zelf. Noch de tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis geeft aanleiding voor de uitleg dat met “gegevens met betrekking tot een derde” in art. 28 lid 1 Wet Bibob niet ook worden bedoeld de gegevens met betrekking tot de betrokkene in de zin van art. 1 lid 1 Wet Bibob. Uit de wetsgeschiedenis kan juist worden afgeleid dat art. 28 lid 1 Wet Bibob zich richt op eenieder die op basis van de wettelijke regeling de beschikking krijgt over persoonsgegevens, en betrekking heeft op alle gegevens over een ander dan degene op wie ingevolge die bepaling de geheimhoudingsplicht rust, waaronder de betrokkene.
3.2.8 Art. 28 lid 2, aanhef en onder j, Wet Bibob bepaalt dat het bestuursorgaan dat een advies ontvangt, de daarin opgenomen gegevens niet doorgeeft, behoudens aan de rechter. Ingevolge art. 7a lid 6 Wet Bibob is art. 28 lid 2 Wet Bibob van overeenkomstige toepassing op de door het bestuursorgaan van de betrokkene op grond van het Bibob-vragenformulier verkregen gegevens alsmede op de bevindingen van het eigen onderzoek. De uitzonderingen van art. 28 lid 2 gelden dus niet alleen voor zover het bestuursorgaan een advies van het LBB ontvangt. Voor zover onderdeel 4 uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het.
3.2.9 Hoewel, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2-3.2.7 is overwogen, de hiervoor in 3.2.1 genoemde klachten deels gegrond zijn, kunnen zij op grond van het volgende niet tot cassatie leiden. Geen verschoningsrecht ingevolge de Wet Bibob
3.3.1 De klachten van de onderdelen 2 tot en met 4 nemen tot uitgangspunt dat uit art. 28 lid 1 Wet Bibob een verschoningsrecht voortvloeit. Dat uitgangspunt is evenwel niet juist. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.3.2 Art. 165 lid 1 Rv bepaalt dat eenieder die daartoe op wettige wijze is opgeroepen, verplicht is getuigenis af te leggen. Ingevolge art. 165 lid 2, onder b, Rv kunnen van deze verplichting zich verschonen zij die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking omtrent hetgeen hun in die hoedanigheid is toevertrouwd. Het verschoningsrecht heeft, wegens het grote belang van de waarheidsvinding, dat meebrengt dat slechts in bijzondere gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op de getuigplicht van art. 165 lid 1 Rv, een uitzonderingskarakter. Een wettelijke geheimhoudingsplicht is niet voldoende voor het kunnen inroepen van een verschoningsrecht. Alleen dan kan worden aangenomen dat in een wettelijke geheimhoudingsplicht een verschoningsrecht ligt besloten indien uit de bewoordingen, de strekking of de geschiedenis van de wettelijke bepaling onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een dergelijk recht vereiste afweging door de wetgever is verricht.
3.3.3 Uit de hiervoor in 3.2.5 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat in de Wet Bibob een evenwicht is nagestreefd tussen enerzijds de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de aanvrager van een beschikking of de gegadigde bij een aanbesteding, en anderzijds de bescherming van de integriteit van de overheid en het openbaar belang. Daarom zijn bepalingen opgenomen die ertoe strekken de verspreiding van de gegevens tot het noodzakelijke minimum te beperken en is nadrukkelijk bepaald dat eenieder die op grond van deze wet persoonsgegevens inzake een derde verkrijgt, tot geheimhouding verplicht is. De in de wet neergelegde geheimhoudingsplicht geldt evenwel niet ten aanzien van de gevallen waarin gegevensverstrekking op grond van de wet mogelijk is.
3.3.4 De Wet Bibob kent diverse uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht van art. 28 lid 1 Wet Bibob. Zo voorziet art. 28 lid 2, aanhef en onder g-j, Wet Bibob uitdrukkelijk in de mogelijkheid om in een advies van het LBB opgenomen gegevens door te geven aan de Algemene Rekenkamer, de Nationale ombudsman, de Autoriteit persoonsgegevens en de rechter. Ook art. 28 lid 4 Wet Bibob voorziet in de mogelijkheid om de in het eerste lid van die bepaling bedoelde gegevens bekend te maken aan de rechter. Over deze uitzonderingen is in de wetsgeschiedenis onder meer opgemerkt dat uiteraard geen inbreuk kan worden gemaakt op de controlerende of toezichthoudende bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer, de Nationale ombudsman en de Registratiekamer, terwijl ook in het kader van strafrechtelijk onderzoek op gezag van de rechter-commissaris gegevensverstrekking mogelijk dient te zijn.
3.3.5 Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3-3.3.4 is overwogen blijkt uit de bewoordingen, de strekking en de wetsgeschiedenis van de Wet Bibob niet dat in de geheimhoudingsplicht van art. 28 lid 1 Wet Bibob een verschoningsrecht besloten ligt. Het oordeel van het hof dat [de burgemeester] en [de adviseur] aan de Wet Bibob geen verschoningsrecht kunnen ontlenen is dus, zij het op andere gronden, juist. Daarom kunnen de klachten van de onderdelen 2 tot en met 4 niet tot cassatie leiden.
3.4 Opmerking verdient dat het voorgaande niet eraan in de weg staat dat de rechter die in een burgerlijk geding een getuige hoort op de voet van art. 179 lid 2 Rv (bij een voorlopig getuigenverhoor: in verbinding met art. 189 Rv) kan beletten dat vragen worden beantwoord indien die antwoorden gegevens zouden betreffen zoals bedoeld in art. 28 lid 1 Wet Bibob, en het belang dat is gediend met de geheimhoudingsplicht van art. 28 lid 1 Wet Bibob zwaarder dient te wegen dan de zwaarwegende maatschappelijke belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in het burgerlijk proces.
3.5.1 De slotsom is dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De beide cassatieberoepen zullen daarom worden verworpen.
3.5.2 Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen zal de rechter-commissaris in het vervolg van het voorlopig getuigenverhoor rekening kunnen houden met hetgeen in deze uitspraak naar aanleiding van de onderdelen 2 tot en met 4 is overwogen over de in art. 28 lid 1 Wet Bibob vervatte geheimhoudingsplicht.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaak met nummer 22/00623:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [de burgemeester] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Oud Valkeveen c.s. begroot op € 857,-- aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris en aan de zijde van de Gemeente begroot op nihil;
in de zaak met nummer 22/00632:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [de adviseur] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Oud Valkeveen c.s. begroot op € 857,-- aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris en aan de zijde van de Gemeente begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 17 februari 2023.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10909.
Vgl. Kamerstukken II 2011/12, 32676, nr. 7, p. 5-6 en Kamerstukken II 2018/19, 35152, nr. 3, p. 11-12.
Kamerstukken II 1999/2000, 26883, nr. 3, p. 8 en 21.
Zie voor een en ander Kamerstukken II 1999/2000, 26883, nr. 3, p. 27-28.
Kamerstukken II 1999/2000, 26883, nr. 3, p. 27-29 en 75.
Kamerstukken II 2011/12, 32676, nr. 7, p. 5-7.
Kamerstukken II 1999/2000, 26883, nr. 3, p. 27-29 en 75-76; Kamerstukken II 2011/12, 32676, nr. 7, p. 7.
Zie o.a. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:721, rov. 3.4.2.
Kamerstukken II 1999/2000, 26883, nr. 3, p. 27-28.
Kamerstukken II 1999/2000, 26883, nr. 3, p. 28.
Zie voor een en ander Kamerstukken II 1999/2000, 26883, nr. 3, p. 75-76.
Kamerstukken II 1999/2000, 26883, nr. 3, p. 76.
Kamerstukken II 1999/2000, 26883, nr. 3, p. 38 en 40.
Vgl. Kamerstukken II 2011/12, 32676, nr. 7, p. 7 en 10.
Vgl. o.a. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:721, rov. 3.5.