Verrekening houdsterverlies na juridische fusie en de grenzen van de earn-outregeling
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
De Hoge Raad oordeelt dat een vaste koopsom in vreemde valuta niet onder de earn-outregeling valt. Daarnaast kunnen houdsterverliezen (art. 20 lid 4 Wet Vpb) na een juridische fusie niet verrekend worden als de nieuwe entiteit niet meer aan de werkzaamhedentoets voldoet.
Samenvatting feiten
Een houdstermaatschappij met aanzienlijke voorwaarts te verrekenen houdsterverliezen verwerft een dochtervennootschap met handelsactiviteiten. De koopsom is in een vreemde valuta en wordt later betaald, wat een valutawinst oplevert. Direct na de aankoop vindt een juridische fusie plaats, waarbij de houdstermaatschappij de verkrijgende vennootschap is. Hierdoor voldoet de vennootschap na de fusie niet meer aan de werkzaamhedentoets voor een houdstermaatschappij. De vraag is of de valutawinst belast is en of de oude houdsterverliezen hiermee verrekend mogen worden.
Cassatieberoep door
Het beroep in cassatie is ingesteld door belanghebbende, [X] B.V.
Rechtsvraag
De zaak kent twee centrale rechtsvragen. Ten eerste, valt een valutawinst, ontstaan door een in vreemde valuta vastgestelde koopsom, onder de reikwijdte van de earn-outbepaling van artikel 13, lid 6, Wet Vpb? Ten tweede, staat artikel 20, lid 4, Wet Vpb de verrekening van voorfusieverliezen van een houdstermaatschappij in de weg met nafusiewinsten, wanneer de verkrijgende rechtspersoon door de fusie niet meer aan de werkzaamhedentoets voldoet, en maken de standaard fusievoorwaarden dit anders?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Hij oordeelt dat artikel 13, lid 6, Wet Vpb niet van toepassing is op een vaste prijs in vreemde valuta. Verder oordeelt de Hoge Raad dat de houdsterverliezen niet verrekenbaar zijn. De werkzaamhedentoets van artikel 20, lid 4, Wet Vpb geldt voor de gefuseerde vennootschap als geheel. De fusievoorwaarden, zoals de winstsplitsing, zijn bedoeld als beperking van verliesverrekening en creëren geen ruimere verrekeningsmogelijkheid dan de wet toestaat.
Rechtsregel
De earn-outregeling van art. 13, lid 6, Wet Vpb is niet van toepassing op een vaste koopsom, ook niet als deze in een vreemde valuta luidt en de waarde ervan fluctueert. Verder geldt na een juridische fusie de werkzaamhedentoets van art. 20, lid 4, Wet Vpb voor de gehele nieuwe entiteit. De voorwaarde van winstsplitsing bij een fusie dient ter beperking van verliesverrekening en kan niet leiden tot een ruimere verrekening dan de wet zelf toestaat.
Belangrijke rechtsoverwegingen
In overeenstemming met die strekking moet worden aangenomen dat artikel 13, lid 6, van de Wet niet van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin een deelneming wordt verkregen tegen een vaste prijs. Daarbij is niet van belang of deze prijs al of niet in termijnen wordt betaald. Dat wordt niet anders indien, zoals in dit geval, (i) de koopprijs van de deelneming is overeengekomen in een andere valuta dan de geldeenheid waarin de belastingplichtige zijn belastbare bedrag berekent, en (ii) die koopprijs of een deel daarvan pas na de verkrijging van de deelneming wordt betaald. In een dergelijk geval bestaat de mogelijkheid dat de waarde van de verplichting tot betaling van de koopprijs, uitgedrukt in de valuta waarin de belastingplichtige zijn belastbare bedrag berekent, na de verkrijging van de deelneming wijzigingen ondergaat als gevolg van valutaschommelingen.
Het tweede middel faalt voor zover het inhoudt dat de wetgever hierdoor gelijke gevallen zonder rechtvaardiging ongelijk behandelt. Bij een fiscale eenheid gaat het om afzonderlijke rechtspersonen, waardoor een onderscheid tussen de werkzaamheden en de daaraan toerekenbare winsten van die rechtspersonen minder uitvoeringstechnische complicaties zal opleveren dan een uitsplitsing van werkzaamheden en winsten die zou moeten plaatsvinden binnen één door een juridische fusie ontstane rechtspersoon. Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 20, lid 4, van de Wet
Een nadere voorziening zoals hiervoor in de slotzin van 4.2.2 bedoeld, kan evenmin worden gevonden in voorwaarde 2a. Die voorwaarde houdt slechts in dat de winst van de verkrijgende rechtspersoon wordt gesplitst met het oog op de in voorwaarde 2d geregelde beperking van de in de Wet voorziene mogelijkheid tot verliesverrekening. Voorwaarde 2a voorziet niet in splitsing van de feitelijke werkzaamheden van de verkrijgende rechtspersoon. Die voorwaarde strekt niet tot een verrekening van verliezen die verder gaat dan uit de toepassing van de wettelijke regeling, waaronder artikel 20, lid 4, van de Wet, voortvloeit.
(r.o. 4.2.6)Deze overwegingen zijn cruciaal. R.o. 4.1.3 verduidelijkt de strekking van de earn-outregeling: deze voorkomt geschillen over de waarde van een onzekere tegenprestatie op het moment van verkrijging. Valutaschommelingen na dit moment vallen hier niet onder. R.o. 4.2.5 en 4.2.6 zijn essentieel voor het begrip van verliesverrekening na een fusie. De Hoge Raad legt uit dat het verschil in behandeling tussen een juridische fusie en een fiscale eenheid (waar verrekening wel mogelijk is) gerechtvaardigd is vanwege uitvoeringstechnische redenen. Bovendien wordt de hiërarchie tussen wet en beleidsregels benadrukt: een voorwaarde uit een beleidsbesluit (de winstsplitsing) kan de wettelijke verliesverrekening alleen beperken, niet verruimen.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/05123 Datum17 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 november 2021, nr. SGR 20/6249
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. van Scharrenburg en K. Dubbeld, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 24 mei 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1 Belanghebbende hield zich tot de hierna in 2.6 bedoelde juridische fusie uitsluitend bezig met houdster- en financieringsactiviteiten.
2.2 Vanaf het jaar 2014 berekent belanghebbende haar belastbare bedrag voor de vennootschapsbelasting in Amerikaanse dollars (USD).
2.3 Belanghebbende beschikte op 1 januari 2014 over een bedrag van ruim USD 68.000.000 aan voorwaarts te verrekenen houdster- en financieringsverliezen in de zin van artikel 20, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst tot 2019; hierna: de Wet).
2.4 Op 24 januari 2014 heeft belanghebbende alle aandelen verworven in een in Nederland gevestigde groepsvennootschap (hierna: de dochtervennootschap). De koopprijs voor deze aandelen is overeengekomen in Maleisische ringgit (MYR) en bedroeg MYR 24.493.878 (hierna: de koopsom). De dochtervennootschap hield zich met name bezig met de handel in en marketing van smeeroliën en beschikte op 1 januari 2014 niet over compensabele verliezen.
2.5 Belanghebbende heeft de koopsom betaald op 29 oktober 2015, waarbij zij door een wijziging in de koersverhouding tussen de Maleisische ringgit en de Amerikaanse dollar een valutawinst heeft gerealiseerd (hierna: de valutawinst).
2.6 Belanghebbende is op 25 januari 2014 juridisch gefuseerd met de dochtervennootschap. Belanghebbende was daarbij de verkrijgende vennootschap en de dochtervennootschap de verdwijnende vennootschap.
2.7 De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende en de dochtervennootschap een beschikking als bedoeld in artikel 14b, lid 3, laatste volzin, van de Wet gegeven. In die beschikking heeft hij verklaard geen vennootschapsbelasting te heffen over de winst behaald als gevolg van de overgang onder algemene titel van het vermogen van de verdwijnende rechtspersoon, onder het stellen van de voorwaarden als opgenomen in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 8 juli 1998
2.8 In het Besluit staan onder meer de volgende voorwaarden: “Verrekening van verliezen, buitenlandse resultaten en bronbelasting 2. Voor de toepassing van artikel 20 van de Wet Vpb op vóór het fusietijdstip geleden verliezen vindt verrekening plaats onder de navolgende voorwaarden: Winstsplitsing 2a. De winst van de verkrijgende rechtspersoon wordt telkenjare gesplitst in delen die betrekking hebben op de vóór het fusietijdstip door elk van de fuserende rechtspersonen gedreven ondernemingen (hierna: winstsplitsing). Deze winstsplitsing vindt plaats alsof de fusie niet heeft plaatsgevonden, waarbij slechts winst aan de onderneming van een fuserende rechtspersoon kan worden toegerekend voor zover deze als zodanig bij de verkrijgende rechtspersoon tot uitdrukking komt.” en
“Verticale verrekening van verliezen 2d. De vóór het fusietijdstip geleden verliezen van de verkrijgende rechtspersoon worden slechts verrekend met het overeenkomstig de onderdelen a en b bepaalde deel van de winst van de verkrijgende rechtspersoon dat betrekking heeft op de voor het fusietijdstip door de verkrijgende rechtspersoon gedreven onderneming, behalve voor zover de verrekening van deze verliezen uit anderen hoofde is beperkt.”
2.9 Als gevolg van de juridische fusie met de dochtervennootschap bestonden de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende in het onderhavige jaar (2015) gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar niet meer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met haar verbonden lichamen als bedoeld in artikel 20, lid 4, van de Wet.
3 De oordelen van de Rechtbank
3.1.1 Voor de Rechtbank was in de eerste plaats in geschil of de valutawinst op grond van artikel 13, lid 6, van de Wet is aan te merken als een vrijgesteld voordeel uit hoofde van een deelneming. 3.1.2 De Rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 13, lid 6, van de Wet niet van toepassing is op de valutawinst. De deelneming is namelijk niet verkregen tegen een in artikel 13, lid 6, van de Wet bedoelde prijs, dat wil zeggen een prijs die geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang nog niet vaststaat. 3.2.1 In de tweede plaats was voor de Rechtbank in geschil of artikel 20, lid 4, van de Wet eraan in de weg staat dat voorwaarts te verrekenen houdster- en financieringsverliezen die belanghebbende vóór het fusietijdstip heeft geleden, verrekend worden met de valutawinst. Belanghebbende betoogt dat dit niet het geval is omdat de juridische fusie moet worden genegeerd voor de toepassing van de in die bepaling opgenomen zogenoemde werkzaamhedentoets. Zij beroept zich hiertoe op de hiervoor in 2.8 geciteerde voorwaarde 2a (hierna: voorwaarde 2a). Ook wijst zij op de regeling van artikel 15ae, lid 3, van de Wet met betrekking tot de gevolgen van het aangaan van een fiscale eenheid voor de toepassing van artikel 20, lid 4, van de Wet. 3.2.2 De Rechtbank is van oordeel dat belanghebbende van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat, waar zij betoogt dat de juridische fusie voor de toepassing van de werkzaamhedentoets van artikel 20, lid 4, van de Wet moet worden genegeerd. Omdat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende in 2015 niet voldeden aan die werkzaamhedentoets, kan zij volgens de Rechtbank niet meer als houdster- dan wel financieringsmaatschappij worden aangemerkt. Gelet hierop kan belanghebbende geen houdster- en financieringsverliezen uit voorgaande jaren verrekenen met door haar in het jaar 2015 behaalde winsten. Voorwaarde 2a maakt dit niet anders, aldus nog steeds de Rechtbank.
4 Beoordeling van de middelen
4.1.1 Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor in 3.1.2 vermelde oordeel van de Rechtbank dat artikel 13, lid 6, van de Wet niet van toepassing is op de valutawinst.
4.1.2 Artikel 13, lid 6, van de Wet heeft het oog op gevallen waarin de totale omvang van de tegenprestatie voor de verkrijging of vervreemding van een deelneming op voorhand onzeker is omdat deze geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang nog niet vaststaat op het moment van die verkrijging of vervreemding. Deze bepaling strekt ertoe geschillen te voorkomen die kunnen ontstaan indien de koper en de verkoper bij de waardering van het als tegenprestatie verkregen recht van een verschillende schatting uitgaan.
4 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2023.
ECLI:NL:RBDHA:2021:15176.
ECLI:NL:PHR:2022:509.
Besluit van 8 juli 1998, nr. DB98/1507M, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 december 2000, nr. CPP2000/3131M.
Vgl. voor dit een en ander HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1019, rechtsoverwegingen 2.4.1 en 2.4.2.
Vgl. HR 16 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:922, rechtsoverwegingen 3.3.2 en 3.3.3.
Vgl. HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:884, rechtsoverweging 2.3.3.
Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 8, blz. 23, Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 25, blz. 34, en Kamerstukken I 2003/04, 29 210, C, blz. 23.
HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1211, rechtsoverweging 3.3.1 en de daarin aangehaalde rechtspraak van het EHRM.