ECLI:NL:HR:2023:1428
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03451 Datum 13 oktober 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, hierna: de vrouw, advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
1. [de man],
wonende te [woonplaats], hierna: de man, advocaat: H.J.W. Alt,
2. mr. S. ROZEMEIJER, in zijn hoedanigheid van bijzondere curator,
kantoorhoudende te Velserbroek, hierna: de bijzondere curator, niet verschenen, VERWEERDERS in cassatie.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de beschikkingen in de zaak C/15/298879 / FA RK 20-436 van de rechtbank Noord-Holland van 7 februari 2020, 8 april 2020 en 28 oktober 2020; b. de beschikkingen in de zaak 200.289.130/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 juli 2021, 23 november 2021 en 5 juli 2022. De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof van 5 juli 2022 beroep in cassatie ingesteld. De man heeft verzocht het beroep te verwerpen. De bijzondere curator heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De vrouw en de man hebben een relatie gehad tot begin 2019. (ii) De vrouw heeft de Poolse nationaliteit en de man de Nederlandse nationaliteit. (iii) Uit de vrouw is op [geboortedatum] 2019 een kind geboren. Het kind heeft de Poolse nationaliteit. (iv) De vrouw oefent alleen het gezag uit over het kind, dat bij haar woont. (v) De vrouw, de man en het kind wonen in Nederland.
2.2 De man verzoekt, voor zover in cassatie van belang, om het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van het kind als bedoeld in art. 1:204 lid 3 BW.
2.3 De rechtbank heeft een DNA-onderzoek gelast en op grond van de uitkomst daarvan bewezen geacht dat de man de biologische vader is van het kind. Vervolgens heeft de rechtbank de man vervangende toestemming verleend tot erkenning van het kind.
2.4 Het hof
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het gevolg van toepassing van het Poolse recht in strijd is met de Nederlandse openbare orde en dat het hof daarom op grond van art. 10:6 BW het desbetreffende deel van het toepasselijke Poolse recht buiten toepassing zal laten en het verzoek zal beoordelen naar Nederlands recht.
3.2.1 In deze zaak heeft de man verzocht om op de voet van art. 1:204 lid 3 BW vervangende toestemming te verlenen voor de erkenning van het kind. Op de toestemming van de moeder is op grond van art. 10:95 lid 3, eerste zin, BW het recht van toepassing van de staat waarvan de moeder, onderscheidenlijk het kind, de nationaliteit bezit, te weten het Poolse recht. Op grond van art. 10:95 lid 3, vijfde zin, BW bepaalt het op de toestemming toepasselijke recht tevens of bij gebreke van toestemming deze kan worden vervangen door een rechterlijke beslissing. Het hof heeft vastgesteld dat vervanging van toestemming van de moeder door een rechterlijke beslissing naar het Poolse recht niet mogelijk is.
3.2.2 Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de man zijn wens tot het vestigen van een afstammingsrelatie naar Pools recht wel kan laten beoordelen door de rechter in een procedure tot vaststelling vaderschap, maar dat de Nederlandse rechter op een dergelijk verzoek op grond van art. 10:97 lid 1 en 3 BW niet het Poolse recht maar het Nederlandse recht dient toe te passen en dat naar Nederlands recht de vader niet behoort tot degenen die een verzoek tot vaststelling vaderschap kunnen doen.
3.2.3 Het oordeel van het hof dat niet kan worden aanvaard dat vanwege het niet op elkaar aansluiten van de verschillende rechtsstelsels en de toepasselijke verwijzingsregels, er uiteindelijk geen juridische toetsing kan plaatsvinden waarin de belangen van de moeder, het kind en de vermoedelijke vader afgewogen worden, is juist. Het hof kon, uitgaande van dat oordeel, beslissen om ter beoordeling van de vraag of rechterlijke vervangende toestemming voor erkenning mogelijk is, niet het door art. 10:95 lid 3 BW aangewezen Poolse recht toe te passen maar het Nederlandse recht (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6). De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 13 oktober 2023.
Gerechtshof Amsterdam 5 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1974.