Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

Hoge Raad: Nihilbeding partneralimentatie in huwelijkse voorwaarden blijft nietig

Arrest

ECLI:NL:HR:2022:172425 november 2022Deze uitspraak is in 2 latere zaken aangehaald

Essentie

De Hoge Raad handhaaft zijn vaste rechtspraak: een vóór het huwelijk gesloten overeenkomst waarin wordt afgezien van partneralimentatie (nihilbeding) is nietig op grond van art. 1:400 lid 2 BW. De uitzondering van art. 1:158 BW geldt uitsluitend voor overeenkomsten gesloten tijdens het huwelijk.

Samenvatting feiten

Voorafgaand aan hun huwelijk hebben een man en een vrouw huwelijkse voorwaarden opgesteld. Daarin is een 'nihilbeding' opgenomen dat zowel de plicht tot het betalen als het recht op het ontvangen van partneralimentatie na echtscheiding uitsluit. Na de scheiding verzoekt de vrouw de rechtbank om partneralimentatie vast te stellen. De man verweert zich tegen dit verzoek door een beroep te doen op het nihilbeding in de huwelijkse voorwaarden.

Cassatieberoep door

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft cassatieberoep ingesteld in het belang der wet.

Rechtsvraag

De centrale rechtsvraag is of een in huwelijkse voorwaarden opgenomen beding, waarbij aanstaande echtgenoten voorafgaand aan het huwelijk afzien van een eventuele toekomstige partneralimentatie (een nihilbeding), rechtsgeldig is. Meer specifiek, moet de uitzondering van art. 1:158 BW ruim worden geïnterpreteerd zodat deze ook van toepassing is op dergelijke voorhuwelijkse overeenkomsten, of is zo'n beding nietig op grond van de hoofdregel van art. 1:400 lid 2 BW?

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Hij oordeelt dat er geen reden is om af te wijken van zijn eerdere arrest uit 1980. Een voorhuwelijks nihilbeding over partneralimentatie is en blijft nietig. De Hoge Raad benadrukt dat een eventuele wijziging van deze regel een taak is voor de wetgever, die recentelijk juist heeft afgezien van het invoeren van een dergelijke mogelijkheid. Het middel faalt dus.

Rechtsregel

Een overeenkomst die vóór het huwelijk is aangegaan en waarin aanstaande echtgenoten afzien van het recht op partneralimentatie, is nietig op grond van artikel 1:400 lid 2 BW. De uitzondering in artikel 1:158 BW, die overeenkomsten over alimentatie toestaat, is uitsluitend van toepassing op overeenkomsten die echtgenoten tijdens hun huwelijk sluiten met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Deze regel, gevestigd in 1980, wordt door de Hoge Raad gehandhaafd.

Belangrijke rechtsoverwegingen

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 maart 1980[3] overwogen dat bij het maken van de in art. 1:158 BW vervatte uitzondering aan de wetgever uitsluitend overeenkomsten voor ogen hebben gestaan die de echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Daarin ligt besloten het oordeel dat een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie, nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 12 januari 1996[4] geoordeeld dat er geen reden was om terug te komen van het arrest van 7 maart 1980.

(r.o. 3.3)

De Hoge Raad ziet geen aanleiding thans wel terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. Het invoeren van de mogelijkheid voorafgaand aan het huwelijk afstand te doen van het recht op partneralimentatie zou – indien wenselijk geacht – veeleer op de weg van de wetgever liggen. Deze heeft nog tamelijk recent van een dergelijke wijziging afgezien. Uit een initiatiefwetsvoorstel[5] dat mede ertoe strekte nihilbedingen bij voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden mogelijk te maken, zijn de desbetreffende bepalingen immers geschrapt.[6]

(r.o. 3.4)

Deze overwegingen zijn cruciaal. Rechtsoverweging 3.3 is belangrijk omdat de Hoge Raad hier expliciet zijn decennialang bestendige lijn van rechtspraak bevestigt. Studenten leren hieruit over de enge interpretatie van wetsuitzonderingen (art. 1:158 BW) en het principe van rechtszekerheid.

Rechtsoverweging 3.4 illustreert het principe van rechterlijke terughoudendheid en de scheiding der machten. De Hoge Raad erkent dat er maatschappelijke discussie is, maar stelt dat een dergelijke fundamentele wijziging in het familierecht een keuze is voor de wetgever, niet voor de rechter. Dit wordt versterkt door de verwijzing naar een recent wetgevingsproces waar deze wijziging expliciet is verworpen.

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 22/00950

Datum 25 november 2022

BESCHIKKING

op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen de beschikking in de zaak 200.186.568/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 januari 2017.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaken C/10/467510/FA RK 15-153 en C/10/482324/FA RK 15-6446 van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2015 en de beschikking in de zaak 200.186.568/01 van het gerechtshof Den Haag van 18 januari 2017.

Tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan deze beschikking gehecht.

De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen in het belang der wet.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1 In dit cassatieberoep in het belang der wet kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen (hierna: de man respectievelijk de vrouw) zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij hebben voorafgaand aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden gemaakt. (ii) Art. 10 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden (hierna: het nihilbeding) luidt als volgt:

“De echtgenoten komen overeen dat er geen plicht tot betaling van partneralimentatie kan ontstaan en er eveneens geen recht op partneralimentatie kan ontstaan na het beëindigen van hun huwelijk”.

2.2 De vrouw heeft de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud toe te kennen. De man heeft zich tegen de verzochte partneralimentatie verweerd met een beroep op het nihilbeding.

2.3 De rechtbank[1] heeft de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat het alimentatiebeding nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW.

2.4 Het hof[2] heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw strekkende tot toekenning van partneralimentatie afgewezen omdat de draagkracht van de man geen alimentatie voor de vrouw toelaat. Ten aanzien van het beroep van de man op het nihilbeding heeft het hof als volgt overwogen:

“7. Voorop moet worden gesteld, dat het onderhavige nihilbeding is overeengekomen tussen aanstaande echtgenoten. In art. 1:400 lid 2 BW wordt in zijn algemeenheid bepaald dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Anders dan de man meent, kan aan art. 1:400 lid 2 BW geen argument worden ontleend dat die bepaling niet zou gelden wanneer het ex-echtgenoten en dus partneralimentatie betreft. Integendeel, in het eerste lid van art. 1:400 BW gaat het ook over echtgenoot. Echtgenoten kunnen echter op grond van art. 1:158 BW voor of na de echtscheiding bij overeenkomst afzien van een uitkering tot levensonderhoud. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen, dat de uitzondering op art.1:400 lid 2 BW die art.1:158 BW mogelijk maakt van toepassing is in het geval van aanstaande echtgenoten, geldt het volgende. In de tekst van deze laatste bepaling is sprake van “echtgenoten” en deze bepaling geeft aan wanneer een alimentatie-overeenkomst kan worden gesloten, namelijk “vóór of na de beschikking tot echtscheiding”. Op grond van deze wettekst, in verbinding met art.1:159 BW heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 18 mei 1979 (HR:1979:AC6583) en van 7 maart 1980 (HR:1980:AB7449) geoordeeld dat art. 1:158 BW uitsluitend van toepassing is op overeenkomsten door echtgenoten aangegaan tijdens hun huwelijk met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Daaruit volgt dat een vóór het huwelijk gesloten alimentatie-overeenkomst niet valt binnen de grenzen van art. 1:158 BW en op grond van art. 1:400 lid 2 BW nietig is. Ook de Raad van State stelt zich in zijn advies inzake het wetsvoorstel herziening partneralimentatie op het standpunt, dat naar geldend recht een overeenkomst als de onderhavige nietig is (Kamerstukken II 2015/2016, 34 231, nr. 5). In dat wetsvoorstel “Wet herziening partneralimentatie” (34 231) wordt het mogelijk gemaakt een alimentatie-overeenkomst te sluiten vóór het huwelijk en de man bepleit dat daarop wordt geanticipeerd. (…) Het hof kan niet vooruit lopen op een voorgestelde wijziging waarover de wetgever zich nog moet uitspreken en door welke verruiming toch ook een ander type huwelijk mogelijk wordt, namelijk een huwelijk waar bij het aangaan tevens de gevolgen van een echtscheiding worden geregeld.”

3 Beoordeling van het middel

3.1 Het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat art. 1:400 lid 2 BW niet van toepassing is op overeenkomsten over partneralimentatie, en dat aan art. 1:158 BW een ruime uitleg dient te worden gegeven, mede omvattende alimentatieovereenkomsten voorafgaand aan het huwelijk.

3.2 Art. 1:158 BW bepaalt dat de echtgenoten vóór of na de beschikking tot echtscheiding bij overeenkomst kunnen bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Art. 1:400 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn.

3.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 maart 1980[3] overwogen dat bij het maken van de in art. 1:158 BW vervatte uitzondering aan de wetgever uitsluitend overeenkomsten voor ogen hebben gestaan die de echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Daarin ligt besloten het oordeel dat een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie, nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 12 januari 1996[4] geoordeeld dat er geen reden was om terug te komen van het arrest van 7 maart 1980.

3.4 De Hoge Raad ziet geen aanleiding thans wel terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. Het invoeren van de mogelijkheid voorafgaand aan het huwelijk afstand te doen van het recht op partneralimentatie zou – indien wenselijk geacht – veeleer op de weg van de wetgever liggen. Deze heeft nog tamelijk recent van een dergelijke wijziging afgezien. Uit een initiatiefwetsvoorstel[5] dat mede ertoe strekte nihilbedingen bij voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden mogelijk te maken, zijn de desbetreffende bepalingen immers geschrapt.[6]

3.5 Het middel treft derhalve geen doel.

4 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 25 november 2022.

Rechtbank Rotterdam 2 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9890.

Gerechtshof Den Haag 18 januari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:768.

HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7449.

HR 12 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1959.

Kamerstukken II 2014/15, 34231, nr. 2.

Kamerstukken II 2016/17, 34231, nr. 7, p. 8 en Kamerstukken II 2017/18, 34231, nr. 10, p. 4.


Voetnoten

Rechtbank Rotterdam 2 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9890.

Gerechtshof Den Haag 18 januari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:768.

HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7449.

HR 12 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1959.

Kamerstukken II 2014/15, 34231, nr. 2.

Kamerstukken II 2016/17, 34231, nr. 7, p. 8 en Kamerstukken II 2017/18, 34231, nr. 10, p. 4.